Deze bijdrage gaat niet over het Eurovisiesongfestival, maar over de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 14 juli 2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:5137. De protagonist van dit verhaal is eigenlijk ook geen echte troubadour, maar “slechts” straatmuzikant in Roosendaal. Hij bespeelt geen snaarinstrument, maar een trompet. Dat doet hij met enige regelmaat in de binnenstad, incidenteel ook in de nachtelijke uren als zijn stadsgenoten proberen te slapen. Naar eigen zeggen maakt hij veel mensen blij met zijn straatoptredens. Hij krijgt “veel complimentjes, zelfs van agenten”. Zo niet van de burgemeester van Roosendaal. Die heeft besloten de muzikant een last onder bestuursdwang op te leggen wegens een overtreding van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Roosendaal (hierna: APV). Deze last – en de op grond daarvan uitgevaardigde kostenbeschikking – is de inzet van de procedure bij de rechtbank en van een opvolgende procedure bij de Afdeling.

Bij het bespreken van deze niet alledaagse zaak ga ik eerst in op de door de burgemeester opgelegde last onder bestuursdwang. Daarna bespreek ik de overwegingen van de rechtbank over de tegen deze last aangevoerde beroepsgronden. Achtereenvolgens bespreek ik het oordeel van de rechtbank over de vraag of de muzikant de last heeft overtreden, of de opgelegde last in strijd is met het Europees Verdrag over de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), en ten slotte de overwegingen van de rechtbank over de evenredigheid en het gelijkheidsbeginsel.

De last onder bestuursdwang

Artikel 2.9, eerste lid, van de APV van Roosendaal luidt:

“Het is verboden ten behoeve van publiek als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden op door de burgemeester in het belang van de openbare orde, de openbare veiligheid, de volksgezondheid of het milieu aangewezen openbare plaatsen.”

In het derde lid van dit artikel is bepaald dat de burgemeester van dit verbod ontheffing kan verlenen.

Blijkens een artikel op “omroeprbabant.nl” van 15 juli 2021 heeft de politie in 2021 vier keer de trompet van de muzikant in beslag genomen vanwege – kort gezegd – overlast. Naar aanleiding van aanhoudende klachten van geluidoverlast legt de burgemeester bij besluit van 27 mei 2022 aan de muzikant een last onder bestuursdwang op. In de uitspraak van de rechtbank staat dat gelast is “de overtreding van artikel 2.9 van de APV per direct te beëindigen en beëindigd te houden”. Bij een nieuwe overtreding van artikel 2.9 van de APV zal de trompet in beslag worden genomen, aldus het besluit.

Als de last zo was geformuleerd als in de uitspraak staat, dan kan dat niet. De burgemeester kan niet volstaan met de enkele verwijzing naar een verbodsbepaling. Het rechtszekerheidsbeginsel vereist dat een last zodanig duidelijk en concreet geformuleerd wordt dat degene tot wie de last is gericht niet in het duister hoeft te tasten over wat gedaan of nagelaten moet worden om de overtreding te beëindigen, zo luidt de standaardoverweging van de Afdeling. Kennelijk is de burgemeester vrij spoedig tot dezelfde conclusie gekomen, aangezien hij nog geen maand later, namelijk op 22 juli 2022, een nieuw besluit heeft genomen. Daarbij heeft hij de eerdere last ingetrokken en een nieuwe last opgelegd. Deze nieuwe last luidde dat het de overtreder “per direct” niet is toegestaan om:

  1. In de door burgemeester aangewezen gebieden (vermeld op de bijlage aan het besluit gehecht) aanwezig te zijn terwijl hij in het bezit is van een trompet;
  2. in de door burgemeester aangewezen gebieden trompet te spelen.

Ook deze last wordt nadien, bij besluit van 28 oktober 2022, ingetrokken en vervangen door een geherformuleerde last. Gelast wordt dat de geadresseerde de overtreding van artikel 2.9 van de APV per direct moet beëindigen en beëindigd moet houden door:

  1. niet in de door de burgemeester aangewezen gebieden (vermeld in de bijlage aan het besluit gehecht) aanwezig te zijn terwijl hij in het bezit is vaan een muziekinstrument, te weten een trompet;
  2. in de door de burgemeester aangewezen gebieden, ten behoeve van publiek, als straatartiest, straatfotograaf, tekenaar, filmoperateur of gids op te treden.

Waarom besloten is de last te herformuleren volgt niet uit de uitspraak. Wat in ieder geval opvalt is dat het tweede onderdeel van de last van 28 oktober 2022 ruimer is ten opzichte van de eerdere redactie. Ook sluit dit onderdeel meer aan bij de tekst van artikel 2.9 van de APV. Het lijkt mij overigens niet helemaal juist te gelasten een reeds gepleegde en niet voortdurende overtreding te beëindigen, aangezien de last juist tot doel heeft herhaling van een al vaker gepleegde overtreding te voorkomen.

Op 29 oktober 2022, dus daags na voornoemd besluit, is geconstateerd dat de straatmuzikant de last heeft overtreden, wat heeft geleid tot de inbeslagname van zijn trompet. De kosten van de toepassing van bestuursdwang zijn in rekening gebracht bij beschikking van 23 december 2022. Het gaat overigens om een bescheiden bedrag van € 59,33. Wat er verder met de trompet is gebeurd – verkocht of vernietigd – blijkt niet uit de uitspraak.

Uitspraak rechtbank

Hoofdonderdeel van het geschil bij de rechtbank is de rechtmatigheid van het besluit van 28 oktober 2022. In beroep wordt onder meer betoogd dat de last ten onrechte is opgelegd, omdat de muzikant artikel 2.9 van de APV niet heeft overtreden. Daarnaast wordt betoogd dat de opgelegde last in strijd is met artikel 8 van het EVRM en artikel 2 van het Vierde protocol bij het EVRM. Ook wordt betoogd dat de last in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel. Hierna ga ik nader in op de beoordeling van deze gronden door de rechtbank.

Overtreding

De rechtbank overweegt dat voor het vaststellen dat de last is overtreden moet worden beoordeeld of als de muzikant trompet speelt in openbaar gebied, hij als “straatartiest” in de zin van artikel 2.9 van de APV kan worden aangemerkt. Dit begrip is niet gedefinieerd in de APV. De rechtbank zoekt aansluiting bij het algemeen spraakgebruik en raadpleegt daartoe het woordenboek. Dit is een gebruikelijke methode die in overeenstemming is met vaste rechtspraak. In dit geval wordt de rechter niet veel wijzer van het raadplegen van de Van Dale: onder “staatartiest” wordt daarin verstaan “acrobaat, sneltekenaar e.d.”. Het bespelen van een muziekinstrument wordt niet genoemd in het rijtje. De rechter heeft meer houvast nodig: zij raadpleegt daartoe Wikipedia.

Ik heb op “rechtspraak.nl” gezocht naar uitspraken van de bestuursrechter waarin de term “Wikipedia” voorkomt, waarbij ik mij heb beperkt tot uitspraken van de Afdeling. In totaal heeft dit 11 “hits” opgeleverd. De meeste uitspraken gaan over vreemdelingenzaken, om gevallen waarin door de appellant wordt gewezen op informatie op Wikipedia, bijvoorbeeld over de veiligheidssituatie in een land. In een paar uitspraken is de situatie aan de orde waarin een partij voor de betekenis van een begrip naar Wikipedia wijst. Verder is er de uitspraak van 26 juni 2024, ECLI:NL:RVS:2024:2596, waarin de Afdeling overwegingen van de aangevallen uitspraak herhaalt waaruit volgt dat de rechtbank voor de uitleg van een begrip (“carrosserie”) ook naar Wikipedia heeft gekeken. Ik heb geen uitspraken gevonden waarin de Afdeling zelf Wikipedia raadpleegt om de betekenis van een begrip vast te stellen.

De rechter dient mijns inziens terughoudend te zijn bij het gebruik van Wikipedia als een bron van rechtsvinding. De website en de organisatie daarachter zijn niet onomstreden. In haar uitspraak van 28 september 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2627 overweegt de Afdeling dat Wikipedia “een online encyclopedie is die door iedereen kan worden aangepast”. Dit is ietwat ongenuanceerd, omdat niet alle artikelen door “eenieder” kunnen worden bewerkt, maar voorzichtigheid is niettemin geboden. Het raadplegen van Wikipedia om de betekenis van woorden vast te stellen hoeft niet bezwaarlijk te zijn, ware het niet dat het in dit geval indirect gaat om de vraag of sprake is van een overtreding.

Terug naar de casus. Met behulp van de toelichting op Wikipedia komt de rechtbank tot het oordeel dat wanneer de muzikant op openbare plaatsen zijn trompet bespeelt, hij optreedt als “straatartiest” in de zin van de APV.

De door de rechtbank verrichte exercitie om vast te stellen of de muzikant optreedt als “straatartiest” komt op mij ietwat overdreven over. Na het zien van een foto van deze man en het kennisnemen van de context in de lokale media was het voor mij ook zonder de Van Dale en Wikipedia vrij duidelijk dat hier sprake is van een “straatartiest”. De omstandigheid dat de rechter kennelijk zoveel twijfel heeft over de uitleg van het begrip en te rade gaat bij Wikipedia kan juist de vraag oproepen of de APV-bepaling wel voldoende rechtszeker is. Ik zou, gelet ook op artikel 5:4, tweede lid van de Awb, de vraag wanneer een persoon nu overtreder is (met alle gevolgen van dien) niet graag laten afhangen van een uitleg die Wikipedia geeft.

Artikel 2.9 van de APV van Roosendaal is afkomstig uit de Model-Algemene plaatselijke verordening van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. In de aan mij beschikbare toelichting (versie juli 2020) staat dat “net als straatfotografen en de andere categorieën, genoemd in artikel 2:9, een straatmuzikant onder de straatartiesten wordt geschaard”.

EVRM

De muzikant heeft de last overtreden door op zijn trompet te spelen. Bij het behandelen van het betoog over het EVRM gaat het in de uitspraak over de bewegingsvrijheid en de artistieke vrijheid van de muzikant. Het recht op de artistieke vrijheid wordt in de uitspraak gerelateerd aan artikel 8 van het EVRM. Dit moet mijns inziens artikel 10 EVRM zijn.

Los hiervan, is het omstreden onderdeel van de last vanuit het perspectief van het EVRM vooral het eerste deel: het “gebiedsverbod” met de trompet “op zak”. De rechtbank past impliciet de EVRM-toets toe: een inbreuk moet door de wet zijn voorzien, een legitiem doel dienen en noodzakelijk zijn in een democratische samenleving. De rechtbank komt tot het oordeel dat het beperken van de vrijheden noodzakelijk is om de volksgezondheid te beschermen. De beperking is ook proportioneel. Dit oordeel motiveert de rechtbank door te overwegen dat de muzikant zich in alle gebieden mag bewegen zonder trompet, en met trompet nog steeds in de niet-aangewezen gebieden.

Het beroep op het EVRM voegt denk ik in dit geval geen extra dimensie toe ten opzichte van het beroep op het nationale evenredigheidsbeginsel (zie hierna). Dit zou waarschijnlijk anders zijn geweest als de uitingen van de straatartiest een politieke lading zouden hebben. Dan zou een beroep op artikel 10 EVRM wel een meerwaarde hebben gehad.

Evenredigheid

Vanaf overweging 18 gaat de rechtbank in op het betoog over de evenredigheid. Getoetst wordt aan de maatstaf als uiteengezet in de Harderwijk-uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:285. De subsidiariteit en de noodzakelijkheid van de last komen in dit deel van de uitspraak aan de orde. De rechtbank wijst erop dat eerdere pogingen overtredingen te voorkomen of te beletten niet hebben geholpen. Gesprekken met de muzikant hebben niets opgeleverd. De eerdere lasten evenmin. De opgelegde last is volgens de rechtbank een geschikt middel om herhaling van de overtreding te voorkomen.

De rechtbank acht de last ook “evenwichtig”. Hierbij maakt de rechtbank echter geen onderscheid tussen de twee onderdelen van de last. De last om niet als straatmuzikant op te treden is niet problematisch. Het “gebiedsverbod met trompet” is dat in mijn optiek wel. De burgemeester moet onderbouwen waarom dit verbod noodzakelijk en proportioneel is. Die onderbouwing heb ik niet teruggevonden in de uitspraak, behoudens de overwegingen bij het onderdeel over het EVRM waarin de gevolgen voor de bewegingsvrijheid worden genuanceerd. Maar is een “gebiedsverbod” nodig om effectief te kunnen handhaven? Het moet in de regel niet al te moeilijk zijn de muzikant “op heterdaad” te betrappen. Is het eerste onderdeel van de last dan wel zo evenwichtig en gaat deze niet (veel) verder dan nodig om herhaling van een overtreding te voorkomen?

De situatie doet denken aan gevallen waarin een last wordt opgelegd voor het onder zich hebben van inbrekerswerktuigen op openbare plaatsen, al dan niet op bepaalde tijdstippen. In die gevallen is echter voor zover mij bekend (altijd) sprake van een specifieke APV-bepaling die het bij zich hebben of vervoeren van inbrekersgereedschap verbiedt. De APV van Roosendaal verbiedt niet het bij zich hebben van een trompet of muziekinstrument. Maar nog los hiervan: een inbreker opereert – als hij zijn vak serieus neemt – heimelijk. De kans om een inbreker tijdens een inbraak te betrappen is gering. Een straatmuzikant zal toch in de regel voor een publiek (willen) spelen. Een verbod om een muziekinstrument bij zich te hebben in een aangewezen (openbaar) gebied om te voorkomen dat iemand op een trompet speelt lijkt mij niet noodzakelijk om te voorkomen dat overtreding van artikel 2.9 van de APV wordt herhaald.

Gelijkheidsbeginsel

Appellant betoogt nog dat de last in strijd is met het gelijkheidsbeginsel, omdat in de binnenstad ook sprake is van andere vormen van geluidoverlast, althans activiteiten die geluidhinder (kunnen) veroorzaken en waartegen volgens hem niet handhavend wordt opgetreden. Appellant doelt in het bijzonder op het geluid dat wordt geproduceerd door het uitgaanspubliek. De rechtbank doet deze beroepsgrond beknopt af door te overwegen dat appellant “niet wordt verweten dat hij te veel geluid produceert, maar dat hij zonder ontheffing optreedt als straatartiest”. Ik weet niet hoe grondig dit betoog was gemotiveerd. Mogelijk was het niet meer dan een nauwelijks onderbouwde stelling en zag de rechtbank daarom geen aanleiding er veel aandacht aan te besteden. Strikt genomen heeft de rechtbank gelijk: de overtreden norm is niet “geluidoverlast veroorzaken”. Ongetwijfeld is er in de APV ook een verbodsbepaling die daar wel specifiek op ziet. Maar de vraag is vooral welk belang deze norm beoogt te beschermen. Het gaat ook in dit geval geheel of gedeeltelijk om het voorkomen van overlast, waaronder geluidoverlast. Zo bezien is het oordeel van de rechtbank te formalistisch.

Hoger beroep bij de Afdeling

Tegen de uitspraak van de rechtbank is hoger beroep ingesteld bij de Afdeling. De Afdeling heeft inmiddels op 15 oktober 2025 uitspraak gedaan, ECLI:NL:RVS:2025:4936. De Afdeling doet het hoger beroep af met de standaardoverweging dat de gronden die appellant in heeft aangevoerd zo goed als een herhaling zijn van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Het beroep is ongegrond. Deze afdoening impliceert dat in hoger beroep niet gemotiveerd is geklaagd over de overwegingen van de rechtbank. Dat is jammer, omdat ik graag had gelezen wat het oordeel van de Afdeling zou zijn geweest over het eerste onderdeel van de last.

 

 

Inleiding

De Afdeling bestuursrechtspraak (hierna: Afdeling) heeft op 3 september 2025, ECLI:NL:RVS:2025:4231, uitspraak gedaan over een vergunning krachtens artikel 2.7, tweede lid, van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) voor het wijzigen van een veehouderij (natuurvergunning). In deze uitspraak beantwoordt de Afdeling de vraag naar de betekenis van een zogenoemde “positieve weigering” voor het bepalen van de referentiesituatie in het kader van de Wnb. In een eerdere uitspraak van 17 januari 2024, ECLI:NL:RVS:2024:131, is deze vraag ook aan de orde geweest, maar de Afdeling heeft dat toen in het midden gelaten.

De hierna te bespreken uitspraak van 3 september 2025 is de uitspraak in het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 juli 2024, ECLI:NL:RBGEL:2023:4149. De uitspraak van de rechtbank betrek ik ook bij deze bespreking.

Feiten

Een veehouder exploiteert een veehouderij met kippen, varkens en koeien in Otterloo. In de uitspraak van de rechtbank staat dat de veehouder op 4 januari 2017 de natuurvergunning heeft aangevraagd voor het veranderen van de veehouderij ten opzichte van een eerdere aanvraag uit 2009.

Van belang voor de nieuwe aanvraag (uit 2017) is dat het college van GS (hierna: college) de in 2009 aangevraagde natuurvergunning bij beslissing van 11 oktober 2010 heeft geweigerd. Volgens het college waren de activiteiten waarvoor die natuurvergunning was aangevraagd namelijk niet vergunningplichtig. De aangevraagde activiteiten zouden niet leiden tot meer of andere gevolgen dan wat daarvóór (in 2007) is vergund. De beslissing van 11 oktober 2010 hield daarmee een zogenoemde “positieve weigering” in.

Bij besluit van 13 oktober 2020 verleent het college de door de veehouder aangevraagde natuurvergunning. Uit de bij de aanvraag gemaakte passende beoordeling blijkt namelijk dat de stikstofdepositie in de aangevraagde situatie niet toeneemt ten opzichte van de referentiesituatie. Voor de referentiesituatie is het college aangesloten bij de bedrijfssituatie waarop de positieve weigering van oktober 2010 betrekking had.

Onder meer de Coöperatie Mobilisation for the Environment (hierna: MOB) komt in rechte op tegen de in oktober 2020 verleende natuurvergunning. In geschil is of bij het beoordelen van de aanvraag is uitgegaan van de juiste referentiesituatie. Door MOB wordt namelijk het standpunt ingenomen dat de positieve weigering niet mag worden gebruikt voor het vaststellen van de referentiesituatie.

Uitspraak rechtbank

Bij de rechtbank betoogt MOB dat de beslissing van 11 oktober 2010 niet kan worden gebruikt voor het bepalen van de referentiesituatie, omdat dit besluit slechts een “positieve weigering” is van een natuurvergunning. Er is niets daadwerkelijk vergund. Ook betoogt MOB dat het besluit uit 2010 naar haar inhoud evident onjuist is.

De rechtbank is het eens met MOB dat de beslissing uit 2010 evident onjuist is en daarom niet kan dienen voor het bepalen van de referentiesituatie. Over de principiële vraag naar de betekenis van een positieve weigering voor het bepalen van de referentiesituatie laat de rechtbank zich niet uit. De veehouder stelt vervolgens hoger beroep in bij de Afdeling.

Uitspraak Afdeling

Anders dan in haar uitspraak van 17 januari 2024 ziet de Afdeling nu wel aanleiding een oordeel te geven over de ook in hoger beroep opgeworpen principiële vraag naar de betekenis van een positieve weigering voor de referentiesituatie. De Afdeling overweegt dat een toestemming op grond van de Wnb ertoe leidt dat de vergunde situatie rechtmatig mag worden uitgevoerd. Een natuurtoestemming stelt bindend het bestaan van bepaalde rechten vast. Een positieve weigering is een besluit van het college dat een bepaalde aangevraagde activiteit naar de stand van het dan geldende recht op dat moment niet vergunningplichtig is. Dit besluit wijzigt de rechtspositie van de aanvrager niet, aldus de Afdeling. Dit betekent dat, anders dan in geval van een natuurvergunning, met een positieve weigering geen toestemming wordt verleend voor een activiteit.

Het gevolg hiervan is dat (i.) aan een positieve weigering en de onderliggende aanvraag om een natuurvergunning niet een referentiesituatie kan worden ontleend ten opzichte waarvan kan worden bezien of sprake is van voortzetting van één-en-hetzelfde project, en (ii.) een positieve weigering evenmin kan dienen als “natuurtoestemming” die mag worden ingezet als interne salderingsmaatregel in een (nieuwe) aanvraag om natuurvergunning. Gelet op dit oordeel behoeft de Afdeling zich voor de beslechting van het geschil niet uit de laten over de vraag naar de klaarblijkelijke onjuistheid van de beslissing van oktober 2010.

Voortoets, passende beoordeling en vergunningplicht

Deze zaak illustreert hoe de nationale regels en de interpretatie daarvan over de vergunningplicht en intern salderen in de loop der tijd zijn veranderd, ook in het licht van de Habitatrichtlijn. Ik wijs in dit verband ook op overweging 4.3 van de uitspraak van de rechtbank. Hoofdregel was en is dat als de wijziging of uitbreiding van een project niet leidt tot een toename van de stikstofdepositie ten opzichte van de referentiesituatie (intern salderen), het op grond van objectieve gegevens is uitgesloten dat die wijziging significante gevolgen heeft. Onder het vergunningenregime tot 1 januari 2020 betekende dit dat het project wel vergunningplichtig was, maar dat de vergunning op basis van een belangenafweging kon worden verleend (de zogenoemde verslechteringsvergunning). Een passende beoordeling was niet nodig.

De wijziging van de Wnb per 1 januari 2020 en de Logtsebaan-uitspraak van de Afdeling van 20 januari 2021, ECLI:NL:RVS:2021:71 hebben hierin verandering gebracht. Nadien mocht in de voortoets de emissie (oud en nieuw) worden “verrekend” en als er per saldo geen toename was van de depositie, dan was er geen natuurvergunning nodig. Als gevolg van de uitspraken van de Afdeling van 18 december 2024 (202201311/1/R2 (Rendac) en 202200383/1/R2 (Amercentrale) is intern salderen inmiddels niet meer toegestaan in de voortoets, maar (pas) in de passende beoordeling. Als daaruit blijkt dat de depositie niet toeneemt kan de vergunning worden verleend, zij het – niet geheel onbelangrijk – dat daarvoor nog wel moet worden getoetst aan het additionaliteitsvereiste.

Betekenis van de uitspraak van de Afdeling voor de praktijk

De uitspraak heeft tot gevolg dat aan een positieve weigering geen rechten kunnen worden ontleend voor het bepalen van de referentiesituatie bij de aanvraag om een natuurvergunning. In die gevallen moet dan worden teruggevallen op de milieutoestemming, als die er is althans. Bij intern salderen met een milieutoestemming mag, anders dan bij een natuurvergunning, de “onbenutte ruimte” niet worden meegenomen. De Afdeling heeft dit eerder inzichtelijk gemaakt in een stroomschema, bij het persbericht over de uitspraken Rendac en Amercentrale. Met deze uitspraak van de Afdeling is ook een einde gekomen aan uiteenlopende rechtspraak van lagere rechters. Anders dan de rechtbank Gelderland, was de rechtbank Oost-Brabant in een uitspraak van 1 december 2022, ECLI:NL:RBOBR:2022:5232, van oordeel dat de positieve weigering niet kan worden gelijkgesteld aan een natuurvergunning. De uitspraak van de Afdeling biedt voor de praktijk en de lagere rechtspraak nu een duidelijke lijn.

Afsluitend: in rechte onaantastbare besluiten en evidentiecriterium

Hoewel de Afdeling gelet op haar oordeel over de (betekenis van) een positieve weigering uiteindelijk niet meer toekomt aan het beantwoorden van de vraag naar de (evidente) onrechtmatigheid van het besluit, zijn de overwegingen van de rechtbank hierover een beschouwing waard.

Het evidentiecriterium is als een graviton: het bestaan ervan is noodzakelijk, maar niemand weet wat het precies is. Ten tijde van de uitspraak van de rechtbank was het besluit van 11 oktober 2010 in rechte onaantastbaar. Als gevolg hiervan moet dit besluit voor rechtmatig worden gehouden, ook als haar inhoud of wijze van totstandkoming gebrekig is. Een uitzondering op dit uitgangspunt doet zich voor als het besluit evident onrechtmatig is. Uit overweging 7.2 van de uitspraak van de rechtbank blijkt dat het college heeft erkend dat de positieve weigering uit 2010 onjuist was en dat voor het desbetreffende project wel een natuurvergunning was vereist. De noodzakelijke vergunning had volgens het college echter wel verleend kunnen worden, omdat geen sprake was van een toename van de depositie. De rechtbank gaat hier niet in mee. De (stikstof)berekening die ten grondslag ligt aan het besluit van 11 oktober 2010 is naar het oordeel van de rechtbank evident onjuist. De tabel in dat besluit wijkt namelijk af van de berekeningen in de bijlage. Er was volgens de rechtbank wel sprake van een toename van de depositie en daarom had het aangevraagde project eerst passend beoordeeld moeten worden. De uitkomst van die beoordeling zou vervolgens beslissend zijn voor de vraag of de vereiste vergunning kon worden verleend.

Het is niet gemakkelijk om – op een objectieve wijze – vast te stellen wanneer sprake is van een evidente onjuistheid of onrechtmatigheid. Een beschikking waarbij wegens een overtreding van een bestuursrechtelijke norm aan de overtreder een lijfstraf wordt opgelegd is bijvoorbeeld evident onrechtmatig. Cognitieve inspanning, hoe bescheiden ook, is niet vereist om tot een dergelijk oordeel te komen. Gevallen van volstrekte evidentie, dus die waarbij geen enkel onderzoek noodzakelijk is, komen volgens mij niet voor. Voor de vaststelling dat een besluit evident onrechtmatig is, zal nagenoeg altijd een bepaalde mate van onderzoek nodig zijn, zoals het bestuderen van de stukken in relatie tot de toepasselijke rechtsnormen. Dat onderzoek moet dan wel zeer beperkt blijven, maar het is moeilijk om exact te duiden waar het “kantelpunt” zich bevindt.

In dit geval heeft de rechtbank de berekening uit de bijlage bij het besluit vergeleken met de berekening in het besluit zelf en zij heeft vastgesteld dat die van elkaar verschillen. Naar het oordeel van de rechtbank was het besluit uit 2010 evident onjuist. Mogelijk heeft aan dit oordeel bijgedragen dat het college heeft toegegeven dat de “positieve weigering” niet juist was en dat toch een vergunning nodig was. Dat de Afdeling zich in hoger beroep niet uitlaat over dit oordeel van de rechtbank is begrijpelijk. Het zou niettemin fraai zijn geweest als wij te weten waren gekomen of ook de Afdeling dit een evident geval vindt.

Mij zijn slechts enkele uitspraken bekend van de Afdeling waarin een beroep op het “evidentiecriterium”” slaagt. Zo wordt in handhavingszaken, in het kader van de invordering regelmatig betoogd dat de – in rechte onaantastbare – last evident onrechtmatig is, en daarom van invordering moet worden afgezien. Een zeldzaam geval waarin dit leidt tot het door de appellant gewenste gevolg is de uitspraak van Afdeling van 30 juni 2021, ECLI:NL:RVS:2021:1405. Mijn indruk is dat gevallen waarin wordt geoordeeld dat een in rechte onaantastbaar besluit een evident gebrek kent, inhoudelijk veeleer of in ieder geval mede, zijn ingegeven door een andere reden, namelijk dat het – om formeelrechtelijke gronden – niet ingrijpen door de rechter leidt tot een gevolg dat evident onredelijk of onbillijk is. Dat is lijkt mij iets anders dan de vaststelling dat het gebrek evident is. Een meer zuiver voorbeeld van een zaak waarin evident geen sprake was van overtredingen waarop de last zag, is de uitspraak van 27 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:466.