Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief april 2018
Inhoud
1. Vacature strafrechtadvocaat bij van Ardenne & Crince le Roy Advocaten
2. Kantoorgenoten Robert Crince le Roy en Remko Wijling publiceren artikel in de Gemeentestem over de strafrechtelijke immuniteit van overheden
3. Kantoorgenoten Remko Wijling en Kaoutar Azghay publiceren reactie op internetconsultatie ‘Wet bestuurlijk verbod’
4. Conclusie A-G Wattel: invordering geldbedragen na handhavingsbesluiten
5. EU richtlijn 2016/343: versterking van de onschuldpresumptie
6. ABRvS: beroep op vertrouwensbeginsel gehonoreerd
7. Hoge Raad komt terug op gewoonteregel met betrekking tot ambtshalve beperken van omvang cassatie
8. CRvB: weigering omzetting zorg in natura in een pgb in strijd met vrij verkeer van diensten
9. Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van drie accountants
10. Conclusie A-G Harteveld: medeplichtigheid bij of na het plegen van het feit?
11. Rechtbank Rotterdam: kartelboetes van ACM aan vier koelhuizen herroepen
12. Rechtbank Noord-Nederland: toewijzing verzoek schadevergoeding ex artikel 591a Sv na onterecht beleidssepot
Vacature strafrechtadvocaat bij van Ardenne & Crince le Roy Advocaten
Wij zijn op korte termijn op zoek naar een strafrechtadvocaat, met aantoonbare ervaring in het strafrecht en affiniteit met het ondernemingsstrafrecht. Ook ervaren strafrechtjuristen die een overstap naar de advocatuur overwegen, worden uitgenodigd te reageren.
Voor meer informatie, klik hier.
Kantoorgenoten Robert Crince le Roy en Remko Wijling publiceren artikel in de Gemeentestem over de strafrechtelijke immuniteit van overheden
In de laatste editie van de Gemeentestem (Gst. 2018/45) is een artikel verschenen van kantoorgenoten Robert Crince le Roy en Remko Wijling: ‘Recht op strafvervolging van de overheid?’. In de afgelopen jaren hebben in Nederland enkele ernstige incidenten plaatsgehad waarbij de (gemeentelijke) overheid directe betrokkenheid had. Enkele voorbeelden van deze incidenten betreffen het ongeval met een monstertruck te Haaksbergen, het kraanongeval te Alphen aan de Rijn of (recent) de zaak Sterigenics te Zoetermeer. Deze incidenten hebben als gemene deler dat de betreffende overheid toestemming had verleend voor een activiteit, maar uiteindelijk (mede) door nalatigheid van dezelfde overheid toch letsel of schade ontstond als gevolg van deze activiteit. Logischerwijs stond vervolgens in de nasleep van deze incidenten het handelen of nalaten van de overheid als bevoegd gezag en als toezichthouder uitdrukkelijk ter discussie. Op het moment dat ook de strafrechter gaat oordelen en in dit verband (mede) wordt gewezen op de vastgestelde onrechtmatigheid van een besluit, dan wel het vastgestelde onrechtmatig nalaten of feitelijk handelen van een overheid, treedt het leerstuk van de strafrechtelijke immuniteit van overheden in werking. Het hebben van strafrechtelijke immuniteit houdt kort gezegd in dat een persoon of entiteit is gevrijwaard van strafvervolging door de overheid. Indien een beroep op dit leerstuk slaagt, komt een rechter niet toe aan de beoordeling van de strafbaarheid van de gedraging van die overheid. Ten aanzien van de Staat geldt als hoofdregel dat de Staat als drager van openbaar gezag en behartiger van het algemene belang een algemene en ongeclausuleerde vervolgingsuitsluitingsgrond toekomt. Ten aanzien van lagere overheden ligt dit genuanceerder. Volgens de Hoge Raad komt aan die overheden die openbaar lichaam zijn in de zin van artikel 7 van de Grondwet strafrechtelijke immuniteit toe, voor zover zij handelen in het kader van een aan hen opgedragen exclusieve bestuurstaak. Uit verschillende uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vloeit echter de eis voort dat overheden strafrechtelijk moeten kunnen worden aangesproken, indien een inbreuk is gemaakt op het recht op leven (artikel 2 EVRM) of het recht op eigendom (artikel 1, eerste protocol, EVRM). De strafrechtelijke immuniteitsregel zou dan moeten worden doorbroken. De auteurs zijn van oordeel dat de manier waarop in de Nederlandse rechtspraktijk thans met de strafrechtelijke immuniteit van overheden wordt omgegaan niet ‘EVRM-proof’ is en vinden een herijking van het leerstuk op zijn plaats.
Voor meer informatie over dit artikel, kan contact worden opgenomen met de auteurs of met de Gemeentestem.
Kantoorgenoten Remko Wijling en Kaoutar Azghay publiceren reactie op internetconsultatie ‘Wet bestuurlijk verbod’
Op 6 maart 2018 is ter internetconsultatie gepubliceerd de ‘Wet bestuurlijk verbod rechtspersonen’ (wetsvoorstel). Dit wetsvoorstel strekt tot het invoeren van de mogelijkheid voor de Minister van Rechtsbescherming tot het uitvaardigen van een bestuurlijk verbod aan rechtspersonen waarvan de werkzaamheid in strijd is met de openbare orde.
Remko Wijling en Kaoutar Azghay betogen in hun reactie dat het wetsvoorstel in de huidige voorgestelde vorm niet tot wet verheven kan worden. Het eerste punt dat zij adresseren is de reikwijdte van het wetsvoorstel. Er zou gesproken kunnen worden van symboolwetgeving. In theorie zou elke rechtspersoon verboden kunnen worden, terwijl uit zowel het wetsvoorstel als uit de toelichting volgt dat het bestuurlijk verbod zal worden ingezet voor maar één doel: het verbieden van de zogenaamde ‘Outlaw Motorcycle Gangs’ omdat de bestaande instrumenten tekort schieten om deze organisaties aan te pakken. Het tweede punt waar aandacht voor wordt gevraagd is de vereiste wettelijke grondslag voor deze ingrijpende maatregel; deze is thans onvoldoende. In de derde plaats wordt ingegaan op de bescherming en de beperkingen van grondrechten. Het wetsvoorstel maakt inbreuk op diverse grondrechten, waaronder de vrijheid van vereniging. Onduidelijk is of de beperkingen ook de toets aan de Europese bescherming van grondrechten kunnen doorstaan. De auteurs vragen zich verder af of de openbare ordegrond die thans wordt gehanteerd in het wetsvoorstel overeenkomt met de openbare ordegrond die op Europees niveau wordt gehanteerd om inbreuk te maken op grondrechten. Tot slot gaan de auteurs in op de proportionaliteit en subsidiariteit van de voorgestelde regeling, de toerekening van gedragingen van natuurlijke personen aan de rechtspersonen en enkele zaken van meer praktische uitvoeringsaard. Gelet op al deze punten zijn de auteurs van mening dat het wetsvoorstel grondig moet worden (her)beoordeeld voordat het tot wet verheven kan worden.
Voor de volledige reactie op de internetconsultatie, klik hier.
Conclusie A-G Wattel: invordering geldbedragen na handhavingsbesluiten
Op 4 april 2018 heeft staatsraad advocaat-generaal Wattel een conclusie genomen naar aanleiding van het verzoek van de Afdeling op 25 januari 2018 over de in aanmerking te nemen bijzondere omstandigheden bij de invordering na handhavingsbesluiten (zie persbericht). De Afdeling heeft bijzondere aandacht gevraagd voor de financiële draagkracht van de overtreder. Ook wilde de Afdeling weten of een bestuursorgaan uit eigen initiatief onderzoek moet doen naar bijzondere omstandigheden, zoals eventuele samenloop met sancties van andere bestuursorganen. Volgens Wattel moet een bestuursorgaan bij de invordering van geldbedragen na handhavingsbesluiten rekening houden met alle relevante omstandigheden. Daaronder vallen dus ook bijzondere omstandigheden als de financiële draagkracht van een overtreder en samenloop met andere herstelsancties. Een bestuursorgaan hoeft volgens Wattel niet uit eigen beweging te onderzoeken of er dergelijke omstandigheden zijn, voor zover de bewijslast van dat soort omstandigheden bij de overtreder ligt. De financiële draagkracht van de overtreder en samenloop met andere sancties waarvan het bestuursorgaan niet hoeft te weten, zijn omstandigheden die een overtreder moet aantonen. Het bestuursorgaan moet wel rekening houden met omstandigheden die hem bekend zijn en moet de overtreder in de gelegenheid stellen om bijzondere omstandigheden aan te voeren en te bewijzen. De bestuursrechter toetst het besluit van het bestuursorgaan en moet daarom ook rekening houden met de bijzondere omstandigheden waarmee het bestuursorgaan rekening heeft gehouden of had moeten houden.
Relevantie voor de praktijk: de conclusie van Wattel schept duidelijkheid voor de rechtspraktijk waar geregeld ‘bijzondere omstandigheden’ aangedragen worden ter voorkoming of matiging van de opgelegde sanctie(s). Nu het bestuursorgaan niet uit eigen beweging onderzoek hoeft te doen naar bijzondere omstandigheden die positief kunnen uitpakken voor de overtreder, blijft bewijstechnisch het zwaartepunt liggen bij de overtreder. De bijzondere omstandigheden moeten aannemelijk worden gemaakt, tenzij deze bekend (moeten) zijn bij het bestuursorgaan.
Voor de volledige conclusie, klik hier.
EU richtlijn 2016/343: versterking van de onschuldpresumptie
Met ingang van 1 april 2018 is de EU richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, van toepassing in de Nederlandse rechtsorde. In deze richtlijn zijn verschillende rechten van en waarborgen voor verdachten opgenomen en uitgewerkt. Voorbeelden hiervan zijn het recht om voor onschuldig te worden gehouden totdat het tegendeel is bewezen, het recht om te zwijgen, het recht om zichzelf niet te belasten en het recht om aanwezig te zijn bij het eigen strafproces. Ook besteedt de richtlijn aandacht aan publieke verwijzingen naar schuld. Zo staat in vooroverweging 16 van de richtlijn: “Het vermoeden van onschuld zou worden geschonden wanneer in openbare verklaringen van overheidsinstanties of in andere rechterlijke beslissingen dan die welke betrekking hebben op de vaststelling van schuld een verdachte of beklaagde als schuldig wordt aangeduid zolang zijn schuld niet in rechte is komen vast te staan. Dergelijke verklaringen en rechterlijke beslissingen mogen niet de mening weergeven dat deze persoon schuldig is.” Artikel 4 van deze richtlijn verplicht lidstaten nodige en passende maatregelen te treffen om schendingen te voorkomen. De Minister van Justitie en Veiligheid heeft medegedeeld dat de richtlijn volledig is geïmplementeerd door middel van bestaande regelgeving op de wijze als aangegeven in de transponeringstabel.
Relevantie voor de praktijk: Omdat de inhoud van de richtlijn met ingang van 1 april 2018 van toepassing is in de Nederlandse rechtsorde, moet de Nederlandse overheid het in de richtlijn genoemde toepassen in de praktijk. Om een voorbeeld uit de praktijk te noemen, waarin discussie was ontstaan over de vraag of bepaalde publieke uitlatingen in strijd waren met de onschuldpresumptie, kan worden gewezen op een filmpje dat het Openbaar Ministerie op YouTube plaatste in het kader van de ‘monstertruckzaak’. Voordat de behandeling van het hoger beroep was gestart, plaatste het Openbaar Ministerie dit filmpje, waarin werd ingegaan op de schuldvraag.
Voor de richtlijn, klik hier
ABRvS: beroep op vertrouwensbeginsel gehonoreerd
In een uitspraak van 18 april 2018 heeft de Afdeling een beroep op het vertrouwensbeginsel gehonoreerd. In deze zaak stond een, in strijd met het bestemmingsplan, bewoonde blokhut op het perceel van appellant centraal. De aanvraag van appellant om de situatie te legaliseren was afgewezen door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Noordwijk. In beroep heeft de rechtbank geoordeeld dat een eerdere brief van het college een ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging inhoudt waaraan appellant het gerechtvaardigd vertrouwen mocht ontlenen dat het college een omgevingsvergunning voor de bewoning zou verlenen. Bij tussenuitspraak is aan het college opgedragen om hiermee in zijn besluitvorming rekening te houden. Nadat het college de gebreken had hersteld, heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit om planologische medewerking te weigeren aan de gevraagde vergunning. In hoger beroep heeft appellant dit oordeel bestreden en deed hierbij een beroep op het vertrouwensbeginsel. De Afdeling herhaalde onder verwijzing naar vaste rechtspraak (o.a. ECLI:NL:RVS:2013:CA0675) dat het vertrouwensbeginsel niet zo ver strekt dat gerechtvaardigde verwachtingen altijd moeten worden nagekomen. Er kunnen namelijk belangen aanwezig zijn die zwaarder wegen dan de belangen van degene jegens wie de verwachtingen zijn gewekt.
Anders dan de rechtbank, oordeelde de Afdeling echter dat het college zich op onjuiste gronden op het standpunt had gesteld dat een bewoonde blokhut achter de bedrijfsbebouwing van appellant leidde tot aantasting van de stedenbouwkundige opzet, omdat een eenduidige stedenbouwkundige opzet ontbrak. Ook overwoog de Afdeling dat niet is gebleken in welke mate omliggende bedrijven in hun bedrijfsvoering zullen worden beperkt door het gebruik van de blokhut voor wonen. In de nabijheid van deze percelen en het bedrijventerrein stonden ook al woningen die dichter bij deze percelen stonden. Ten slotte achtte de Afdeling van belang dat niet was gebleken welk concreet belang een omwonende heeft bij de weigering van de gevraagde vergunning. Het college heeft niet inzichtelijk gemaakt of en zo ja, hoe de aanwezigheid van de blokhut en het gebruik daarvan voor wonen daadwerkelijk tot overlast leidde bij deze omwonende. Gelet op het voorgaande kwam de Afdeling tot de slotsom dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het algemeen belang en het belang van derden zwaarder zouden wegen dan het belang van appellant bij het honoreren van het gerechtvaardigd vertrouwen. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Relevantie voor de praktijk: Deze uitspraak laat zien dat de Afdeling bij de beoordeling van de vraag of een beroep op het vertrouwensbeginsel kan slagen, een feitelijke benadering hanteert. Hoewel een beroep op dit beginsel zelden slaagt, kan het onder omstandigheden toch zinvol zijn om een beroep te doen op gewekt doch niet gehonoreerd vertrouwen door een bestuursorgaan.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Hoge Raad komt terug op gewoonteregel met betrekking tot ambtshalve beperken van omvang cassatie
Voor zaken met meerdere, cumulatief tenlastegelegde feiten, waarbij het beroep in cassatie door de verdachte zonder enige beperking is ingesteld, gold een gewoonteregel die in de rechtspraak was ontstaan. Deze regel hield in dat in die gevallen de omvang van het beroep in cassatie ambtshalve werd beperkt tot – naar de kern bezien – de verdachte belastende beslissingen. In een arrest van 24 april 2018 is de Hoge Raad op deze regel teruggekomen. De Hoge Raad heeft in dit arrest beslist dat uit het niet beperken van de omvang van het beroep in cassatie door de verdachte, kan worden afgeleid dat dit berust op een weloverwogen keuze. De Hoge Raad zal zich vanaf heden dan ook concentreren op de beslissingen waartegen de cassatieschriftuur zich keert en zal niet meer zelf onderzoeken of de omvang ambtshalve moet worden beperkt. De gewoonteregel zal door de Hoge Raad nog wel worden toegepast in zaken waarin de cassatieschriftuur is ingediend vóór 1 juli 2018.
Relevantie voor de praktijk: Als een beperking van de omvang van het beroep in cassatie gewenst is, moet dit door de verdediging worden aangegeven.
Voor het volledige arrest, klik hier.
CRvB: weigering omzetting zorg in natura in een pgb in strijd met vrij verkeer van diensten
De voorwaarden waaronder een persoonsgebonden budget (pgb) mag worden gebruikt om zorg in te kopen in de lidstaten van de Europese Unie vormen een ongerechtvaardigde belemmering van het vrij verkeer van diensten. Dit heeft de Centrale Raad van Beroep (CRvB) op 16 april 2018 overwogen in een tussenuitspraak op het beroep dat appellant heeft aangespannen tegen het zorgkantoor. Het zorgkantoor was verzocht om de zorg in natura – die ontvangen werd op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (Awbz) – om te zetten in een pgb, zodat het pgb gebruikt kon worden om zorg in te kopen bij een in Nederland gevestigd bedrijf dat de zorg in een andere EU-lidstaat verleende. Het zorgkantoor weigerde dit verzoek, omdat het pgb (op grond van de Regeling Subsidies Awbz) alleen gebruikt kan worden in andere Europese lidstaten: i) voor ten hoogste dertien weken per kalenderjaar; en ii) als de zorg is voortgezet van in Nederland gestarte zorg.
De CRvB overwoog dat bovengenoemde voorwaarden in strijd zijn met de in artikel 56 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) gegarandeerde vrij verkeer van diensten. Nu dergelijke voorwaarden niet voor de aanwending van het pgb voor vergelijkbare in Nederland ontvangen zorg gelden, schrikken de voorwaarden verzekerden af om zich te wenden tot zorgaanbieders die i) gevestigd zijn in een andere lidstaat dan Nederland of ii) hun diensten aanbieden in een andere lidstaat dan Nederland. Deze belemmering van het vrij verrichten van diensten is niet gerechtvaardigd, aldus het CRvB. Het verweer van het zorgkantoor dat zonder dergelijke voorwaarden het risico bestaat dat het financiële evenwicht van het stelsel van sociale zekerheid ernstig wordt aangetast, slaagt niet. De CRvB stelde dat het zorgkantoor niet aannemelijk heeft gemaakt dat het schrappen van de voorwaarden wezenlijke kenmerken van het stelsel van toegang tot de (gezondheids)zorg in Nederland in gevaar zou brengen.
Volledigheidshalve merkte de CRvB op dat het voorgaande niet betekent dat de export van een pgb geen beperking kent. Zo bestaat de aanspraak op een pgb alleen indien de persoon zodanig duurzame banden van persoonlijke aard met Nederland heeft, dat hij naar omstandigheden beoordeeld in Nederland woont en op die grond verzekerd is ingevolgde de Awbz. Het zorgkantoor is door de CRvB in de gelegenheid gesteld om via een bestuurlijke lus het motiveringsgebrek van het besluit tot weigering van de omzetting te herstellen en de weigering op mogelijk andere gronden te baseren dan de voorwaarden op grond van de Regeling Subsidies Awbz.
Relevantie voor de praktijk: voor zorgvragers en zorgverleners is deze uitspraak van groot belang. De inwisselbaarheid van het pgb met zorg in natura, ook over de landsgrenzen, staat nu vast. Er mogen derhalve geen nadere beperkingen worden gesteld dan de reguliere voorwaarden die reeds golden voor het inkopen van zorg in het buitenland. Dit betekent dat meer vrijheid en ruimte is gecreëerd voor betrokkenen.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging van drie accountants
In een uitspraak van 19 april 2018 heeft de rechtbank Midden-Nederland het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard in een zaak tegen drie accountants van een groot accountantskantoor. De accountants werden verdacht van witwassen en valsheid in geschrift. De verdediging betoogde dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moest worden verklaard. Volgens het Openbaar Ministerie rechtvaardigde het maatschappelijk belang van het vertrouwen dat in accountants mag worden gesteld, dat deze zaak aan de rechter werd voorgelegd. Het belang lag volgens het Openbaar Ministerie in de grote persoonlijke en maatschappelijke verantwoordelijkheid die de accountants voor de controle van de jaarrekening en de goedkeurende verklaring hadden. De rechtbank moest beoordelen of het Openbaar Ministerie bij de beslissing om de accountants te vervolgen in strijd heeft gehandeld met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. De maatstaf die daarbij geldt is dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie moet hebben kunnen oordelen dat met voortzetting van de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kon zijn. De rechtbank vond het in dit kader van belang dat de plegers van de gronddelicten – ofwel: de delicten waaruit het witgewassen geld uit voortvloeide – niet zijn vervolgd. Ook haalde de rechtbank aan dat de zaaksofficieren eerst van plan waren om de zaken met een transactie af te doen. Toen de transactieonderhandelingen al in een vergevorderd stadium waren, is uiteindelijk ‘van hogerhand’ besloten dat toch geen transactievoorstel mocht worden gedaan. De rechtbank heeft ook het tijdsverloop in haar oordeel betrokken. De feiten vonden 14 tot 17 jaar geleden plaats. Hoewel enkel tijdsverloop volgens de rechtbank nooit tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie kan leiden, diende het wel mee te wegen bij de beoordeling van de vraag of er nog steeds een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend was met verdere vervolging. Op basis van het voorgaande kwam de rechtbank tot de conclusie dat geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie had kunnen oordelen dat de zaken van de accountants aan de strafrechter moesten worden voorgelegd. Er was sprake van “zodanige aperte onevenredigheid van de vervolgingsbeslissing dat de (verdere) vervolging onverenigbaar is met het verbod van willekeur”. De rechtbank verklaarde het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk.
Relevantie voor de praktijk: Hoewel een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie tegenwoordig niet vaak meer slaagt, laat deze uitspraak zien dat het nog wel de moeite waard is om een niet-ontvankelijkheidsverweer te voeren. Vooral indien verschillende factoren worden aangevoerd, zoals in het onderhavige geval het tijdsverloop, het niet vervolgen van andere betrokkenen en de vergevorderde transactieonderhandelingen, kunnen deze factoren in samenhang met elkaar tot de conclusie leiden dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Conclusie A-G Harteveld: medeplichtigheid bij of na het plegen van het feit?
A-G Harteveld heeft een conclusie geschreven over het leerstuk medeplichtigheid. Artikel 48 Sr luidt: “Als medeplichtigen van een misdrijf worden gestraft: 1°. zij die opzettelijk behulpzaam zijn bij het plegen van het misdrijf en 2°. zij die opzettelijk gelegenheid, middelen of inlichtingen verschaffen tot het plegen van het misdrijf.” De Hoge Raad heeft reeds in 2011 de vraag of deze beide vormen van medeplichtigheid strikt kunnen of moeten worden afgebakend ten opzichte van elkaar ontkennend beantwoord. Als uitgangspunt in het Nederlandse strafrecht wordt wel aangenomen dat als het misdrijf eenmaal is voltooid, geen strafbare medeplichtigheid meer kan plaatsvinden, omdat handelingen die na afloop van het voltooide delict zijn verricht niet de strekking kunnen hebben dat misdrijf te bevorderen of gemakkelijk te maken. Ondersteunende gedragingen die na afloop van het misdrijf worden verricht, zoals het vervoeren van de overvaller met zijn buit, vallen derhalve als zodanig buiten het bereik van art. 48 Sr. Deze gedragingen kunnen wel op voorafgaande of gelijktijdige betrokkenheid duiden en op die manier toch onder medeplichtigheid vallen. Onder omstandigheden kan iemand medeplichtig zijn aan een misdrijf door een eerdere toezegging aan de pleger om hem of haar, nadat het feit is gepleegd, te helpen bij de vlucht. De pleger kan dan immers handelen in het besef dat hij geholpen wordt bij de vlucht. Het uitgangspunt dat als het misdrijf eenmaal is voltooid, geen strafbare medeplichtigheid meer kan plaatsvinden blijft op zichzelf wel overeind. De strafbare medeplichtigheid ziet in dergelijke gevallen immers niet alleen op de daadwerkelijke hulp na afloop van het feit, maar vindt zijn oorsprong in de reeds vóórdat het feit gepleegd is gemaakte afspraak met de pleger over die hulp.
Relevantie voor de praktijk: Hoewel het uitgangspunt blijft dat als het misdrijf is voltooid, gen strafbare medeplichtigheid meer kan plaatsvinden, kunnen gedragingen die plaatsvinden na voltooiing van het misdrijf onder omstandigheden toch medeplichtigheid opleveren, als de afspraak om die gedragingen te verrichten al vóór het plegen van het misdrijf was gemaakt.
Voor de volledige conclusie, klik hier.
Rechtbank Rotterdam: kartelboetes van ACM aan vier koelhuizen herroepen
De rechtbank Rotterdam heeft op 12 april 2018 uitspraak gedaan in een zaak waarin de ACM bestuurlijke boetes had opgelegd aan vier koelhuizen wegens het overtreden van het kartelverbod. In totaal zijn boetes tot een bedrag van € 12,5 mln opgelegd wegens vermeende schendingen van de mededingingswetgeving. Volgens de ACM hadden de koelhuizen van 2006 tot in 2009 de concurrentie vervalst door elkaar te informeren over hun bezettingsgraad en of ze wel of niet geïnteresseerd waren in een order. De ondernemingen spraken volgens de ACM onderling af wie welke klant zou krijgen en welke prijsstijgingen in rekening werden gebracht. De koelhuizen maakten volgens de ACM ook afspraken over hun offertes aan klanten. Volgens de betrokken koelhuizen konden de tussen hen gevoerde gesprekken niet als verboden contact worden aangemerkt, maar als legitiem due diligence-onderzoek in het kader van fusiebesprekingen. De rechtbank zag zich voor de vraag gesteld of sprake was van een enkele voortdurende overtreding van het kartelverbod. Volgens vaste rechtspraak (o.a. ECLI:NL:CBB:2016:185) kan hiervan sprake zijn bij een reeks handelingen of een voortgezette gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortgezette gedraging ook op zichzelf, afzonderlijk, een overtreding kunnen opleveren. Voor het vaststellen van een dergelijke enkele voortdurende overtreding is onder meer vereist dat de verschillende handelingen wegens hun gemeenschappelijke doel deel uitmaken van een ‘totaalplan’.
Volgens de rechtbank heeft de ACM ten onrechte gesteld dat de koelhuizen een ‘totaalplan’ voor concurrentievervalsing hadden. De rechtbank was van oordeel dat het verweten gedrag tot op grote hoogte ook zou kunnen hebben plaatsgevonden met het oog op de beoogde samenwerking en/of overname. Volgens de rechtbank heeft de ACM ook zonder voldoende onderzoek te hebben gedaan geoordeeld dat de koelhuizen ‘een nationale markt’ zijn. De rechtbank concludeerde, gelet op het beperkt aantal gedragingen waarvoor de ACM bewijs heeft aangedragen, dat niet is aangetoond dat de handelingen wegens hun gemeenschappelijk doel deel uitmaakten van een ´totaalplan´. Van een overtreding van het kartelverbod was volgens de rechtbank derhalve geen sprake.
Relevantie voor de praktijk: Voor het vaststellen van een enkele voortdurende overtreding van deze mededingingswetgeving is onder meer vereist dat de verschillende handelingen wegens hun gemeenschappelijke doel deel uitmaken van een ‘totaalplan’ en dat sprake is van een ‘nationale markt’. De ACM moet hier voldoende onderzoek naar doen en uitgebreid motiveren waarom aan deze eisen is voldaan.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Rechtbank Noord-Nederland: toewijzing verzoek schadevergoeding ex artikel 591a Sv na onterecht beleidssepot
Artikel 591a, tweede lid Sv biedt – kort weergegeven – de mogelijkheid een vergoeding aan de gewezen verdachte toe te kennen voor de kosten die deze heeft gemaakt wegens werkzaamheden van een advocaat, indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel of met toepassing van artikel 9a Sr (wel veroordeling, maar zonder oplegging van straf of maatregel). De rechtbank Noord-Nederland werd verzocht om vergoeding van de kosten van de advocaat en de kosten voor het behandelen van het verzoekschrift in raadkamer. Het Openbaar Ministerie had de zaak immers geseponeerd. Bij de beantwoording van de vraag tot welk bedrag een verzoek ex artikel 591a, tweede lid Sv moet worden toegewezen, is beslissend of in het concrete geval gronden van billijkheid voor toekenning van zo’n verzoek aanwezig zijn. Hierbij moet volgens jurisprudentie van de Hoge Raad rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Daarbij gaat het om de vraag of het redelijk is dat de nadelige gevolgen van de eerder bestaande verdenking voor rekening van de oud-verdachte worden gelaten of dat deze (geheel of gedeeltelijk) door de Staat worden gedragen. De reden voor het sepot kan hierbij een rol spelen. In deze zaak ging het om de vraag of de zaak op juiste gronden was geseponeerd. De zaak was geseponeerd om beleidsredenen, maar de vraag rees of de zaak niet had moeten worden geseponeerd wegens onvoldoende bewijs. Het ging om een verdenking van overtreding van artikel 184 Sr, omdat de betrokkene na vordering van verbalisanten weigerde medewerking te verlenen bij het opnemen van zijn persoonsgegevens. De rechtbank kwam tot de conclusie dat de zaak op onjuiste gronden is geseponeerd, nu geen sprake was van een bewijsbare zaak. Immers, artikel 55c Sv biedt de politie de bevoegdheid te vragen naar persoonsgegevens, maar niet de bevoegdheid die gegevens te vorderen. De wet bevat ook geen andere rechtsregel waaruit die bevoegdheid voortvloeit. Daarom kan de vordering van de verbalisanten niet worden aangemerkt als een ambtelijk bevel in de zin van artikel 184 Sr. Het Openbaar Ministerie had de zaak dan ook niet mogen seponeren wegens beleidsredenen, nu een technisch sepot de aangewezen modaliteit was. De rechtbank achtte de vordering ex artikel 591a, tweede lid Sv dan ook billijk en deze werd volledig toegewezen.
Relevantie voor de praktijk: De juistheid dan wel onjuistheid van de reden voor een sepot, kan consequenties hebben in het kader van een vordering om een vergoeding van de gemaakte advocaatkosten ex artikel 591a, tweede lid Sv.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.