Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief augustus 2017
Inhoud
1. Samantha Bilgi versterkt per 1 augustus ons team
2. Belanghebbendebegrip: ‘gevolgen van enige betekenis’
3. Reactie Frank van Ardenne op belangwekkend artikel over effect van recht op verhoorbijstand
4. Raad van State bevoegd in grote schadekwestie
5. Wijziging besluit bestuurlijke boetes financiële sector
6. Rechtbank Amsterdam: geschetst negatief beeld blijft verdachten achtervolgen
7. Rechtbank Amsterdam: omgevingsvergunning pizzeria rechtmatig geweigerd
8. Cybercrimekamers?
9. Wijziging Wegenverkeerswet 1994 aangekondigd
10. De burgemeester moet geen sheriff willen zijn
11. CBb vernietigt door ACM opgelegde boete telecombedrijf
12. Rechtbank Zeeland-West Brabant: vrijspraak art. 6 Wegenverkeerswet 1994 ondanks rijden onder invloed
13. Autoriteit Persoonsgegevens in meermaals op vingers getikt door de rechter
14. Rechtbank Noord-Holland: schending recht consultatiebijstand na uitbreiding verdenking
15. Rechtbank Midden-Nederland: toewijzing verzoekschrift 591a Sv ondanks niet-ontvankelijkheid beklag
SAMANTHA BILGI VERSTERKT PER 1 AUGUSTUS ONS TEAM
Vanwege de uitbreiding van de praktijk is Samantha Bilgi per 1 augustus 2017 het bestuursstrafrechtteam van van Ardenne & Crince le Roy Advocaten in Rotterdam komen versterken. Samantha Bilgi heeft haar master strafrecht (cum laude) behaald aan (het Utrecht Law College van) de Universiteit Utrecht. Ook heeft zij het Excellent Master Tracé gevolgd. Haar stage bij het Bureau Nationaal Rapporteur Mensenhandel heeft geleid tot de publicatie van haar scriptie in de Junior Pompe Reeks. Samantha zal zich bij van Ardenne & Crince le Roy Advocaten bezig houden met zowel bestuursrechtelijke als strafrechtelijke zaken. Samantha Bilgi is door Mr. geïnterviewd als overstapper van de week. Klik hier voor het volledige interview.
BELANGHEBBENDENBEGRIP: ‘GEVOLGEN VAN ENIGE BETEKENIS’
In het kader van de vraag wie belanghebbende is bij omgevingsrechtelijke besluiten, is van belang om te bepalen of sprake is van ‘gevolgen van enige betekenis’. Tot voor kort bestond in de rechtspraktijk veel onduidelijkheid over de invulling van dit criterium. In de uitspraak van 23 augustus 2017 van de Afdeling is het criterium nader ingevuld. In deze zaak ging het om een verzoek tot handhavend optreden tegen een mestbassin in Mechelen. De Afdeling wees erop dat een persoon de ‘rechtstreekse feitelijke gevolgen’ van een besluit moet ondervinden om als belanghebbende te kunnen gelden. Het is wel van belang dat deze gevolgen iets voorstellen. Het criterium ‘gevolgen van enige betekenis’ geldt daarom als een correctie op dit uitgangspunt. Aan dit criterium is niet voldaan indien de gevolgen “dermate gering zijn dat een persoonlijk belang bij het besluit ontbreekt”. De Afdeling noemde een aantal factoren die van belang kunnen zijn bij het oordeel of sprake is van gevolgen van enige betekenis. Genoemd werden de afstand tot, het zicht op, de planologische uitstraling van en de milieugevolgen (o.a. geur, geluid, licht, trilling, emissie, risico) van de activiteit die het besluit toestaat. Deze factoren kunnen in onderlinge samenhang worden bezien. Ook de aard, intensiteit en frequentie van de feitelijke gevolgen kunnen een rol spelen. De Afdeling overwoog bovendien dat eventuele normeringen van milieugevolgen door bijvoorbeeld een afstandseis of een grenswaarde niet bepalend zijn voor de vraag of iemand belanghebbende is. In deze concrete zaak oordeelde de Afdeling dat sprake was van gevolgen van enige betekenis, waardoor de appellanten als belanghebbenden konden worden aangemerkt. Hoewel de afstand tussen het mestbassin en hun woningen relatief groot was, heeft het feit dat geuroverlast sterk aanwezig was de doorslag gegeven.
Reactie Frank van Ardenne op belangwekkend artikel over effect van recht op verhoorbijstand
“Strafadvocaten blij met artikel over zwijgen”, zo kopte Mr. Online op 22 augustus jl. Het bericht van Mr. ging over een artikel in het Tijdschrift voor de Politie dat is geschreven door Imke Rispens, Jos Hoekendijk en Martijn van Beek. In het artikel komt naar voren dat het niet zo is dat verdachten vaker zwijgen als er een advocaat bij het verhoor aanwezig is. Volgens de onderzoekers verlopen verhoren juist efficiënter sinds de invoering van het recht op verhoorbijstand. Frank van Ardenne geeft in Mr. Online zijn reactie op het artikel.
RAAD VAN STATE BEVOEGD IN GROTE SCHADEKWESTIE
De grote kamer van de Afdeling heeft op 2 augustus 2017 uitspraak gewezen in het kader van de zogeheten ‘knip’ in de regeling over schadevergoeding (artikel 8:89 lid 2 Awb). De voorliggende vraag was of de Afdeling als algemene bestuursrechter de bevoegdheid heeft om kennis te nemen van een verzoek om schadevergoeding. In casu stelde een bedrijf in snelwegreclame schade te hebben geleden door een – in de ogen van eiseres – onrechtmatig tracébesluit van de minister van Infrastructuur en Milieu. Het bedrijf begrootte €165.000,- aan schade te hebben geleden, maar verzocht een vergoeding van €25.000,-, hetgeen gelijk is aan de competentiegrens van de Afdeling. Het bedrijf behield zich het recht voor om voor het meerdere boven de competentiegrens een vordering bij de burgerlijke rechter in te stellen. De minister van Infrastructuur en Milieu meende dat onder deze omstandigheden alleen de burgerlijke rechter bevoegd is de claim te beoordelen. De bevoegdheidsverdeling tussen de algemene bestuursrechter en de burgerlijke rechter stond hiermee ter discussie. De Afdeling kwam tot de conclusie dat zij in dit geval de bevoegde rechter is. Naar het oordeel van de Afdeling is de mogelijkheid van de verzoeker om schadevergoeding aan de algemene bestuursrechter te vragen op grond van artikel 8:89, tweede lid, van de Awb slechts aan twee beperkingen onderworpen, namelijk dat (1) de gestelde schadeoorzaak onder het bereik van artikel 8:88, eerste lid, van de Awb valt en (2) de gevraagde vergoeding beperkt is tot maximaal € 25.000. De tekst van titel 8.4 van de Awb en de toelichtende stukken op titel 8.4 van de Awb bieden volgens de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de bestuursrechter niet bevoegd is om van een verzoek als bedoeld in artikel 8:88 van de Awb kennis te nemen, indien de gevraagde schadevergoeding wordt beperkt tot een bedrag van ten hoogste € 25.000,00, terwijl er – al dan niet voorafgaand aan de indiening van het verzoek aan de bestuursrechter – duidelijke aanwijzingen zijn dat de aanspraak een bedrag van € 25.000,00 te boven gaat en verzoeker niet uitdrukkelijk afstand heeft gedaan van zijn gepretendeerde aanspraak op het meerdere. De Afdeling wees erop dat de regeling in de Awb op dit punt afwijkt van de regeling in de artikelen 94 en 95 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Verder oordeelde de Afdeling dat voor de bevoegdheid van de algemene bestuursrechter om kennis te nemen van een verzoek om schadevergoeding niet is vereist dat al vast staat dat de gestelde schadeoorzaak onrechtmatig is.
WIJZIGING BESLUIT BESTUURLIJKE BOETES FINANCIËLE SECTOR
Per 1 juli jl. is het Besluit bestuurlijke boetes financiële sector gewijzigd. De maximumboete voor het overtreden van de Sanctiewet 1977 wordt verhoogd tot een bedrag van € 1.000.000,-. Voorheen was de maximumboete voor overtreding van de Sanctiewet 1977 € 10.000,-. De wetgever meent dat dit bedrag niet voldoende afschrikwekkend is en het basisbedrag voor de boete wordt verhoogd naar € 500.000,- en de maximumboete naar € 1.000.000,-. Er geldt wel een bandbreedte voor de boeteoplegging, het basisbedrag kan worden verlaagd – en verhoogd- met een maximum van 50%, wanneer de ernst of duur van de overtreding dit rechtvaardigt. Ook wordt gekeken naar de mate van verwijtbaarheid van de overtreder. Wanneer de overtreder binnen de afgelopen vijf jaar reeds een boete heeft gekregen voor eenzelfde overtreding, kan de boete worden verdubbeld. Voorts kan de toezichthouder de draagkracht van de overtreder in acht nemen. Op grond van de Sanctiewet 1977 zijn financiële ondernemingen, zoals verzekeraars, verplicht informatie te verstrekken aan de AFM en/of DNB. Er geldt een onverwijlde meldingsplicht voor financiële ondernemingen, wanneer zij constateren dat de identiteit van een relatie overeenkomt met een persoon of identiteit op de Sanctielijsten.
RECHTBANK AMSTERDAM: GESCHETST NEGATIEF BEELD BLIJFT VERDACHTEN ACHTERVOLGEN
De rechtbank Amsterdam sprak op 3 augustus 2017 verdachte, een advocaat, vrij van de ten laste gelegde omkoping, heling en witwassen. Hij werd ervan verdacht dat hij en andere medewerkers van zijn advocatenkantoor in ruil voor giften en diensten vertrouwelijke informatie van een politievrijwilligster hebben gekregen. Alle verdachten in de zaak werden vrijgesproken van omkoping, aangezien niet vastgesteld kon worden dat de giften en diensten het inwinnen van informatie van de politievrijwilligster tot doel hadden. Zij werden eveneens vrijgesproken van de ten laste gelegde heling en witwassen van de politiegegevens. Wel hebben verdachten zich volgens de rechtbank schuldig gemaakt aan het medeplegen van het schenden van het ambtsgeheim van de politievrijwilligster. De rechtbank volstond met de vaststelling dat de verdachten de bewezenverklaarde feiten hebben gepleegd en legde hen geen straf op. Daarbij was van belang dat het advocatenkantoor zeer beperkt voordeel heeft gehad van de bewezen verklaarde feiten en dat niet met ‘boos opzet’ is gehandeld. De strafzaak heeft voorts zowel op persoonlijk als op zakelijk vlak negatieve gevolgen gehad voor de verdachte. Bovendien verschenen als gevolg van de openbare behandeling van de strafzaak in verschillende media berichten over omkoping, waarin verdachte tot in de persoon herleidbaar was, in elk geval binnen de letselschadebranche waarin hij werkzaam was. De rechtbank overwoog dat rekening moest worden gehouden met de negatieve gevolgen van de verdenking voor de verdachte omdat (1) de reacties van derden op de vervolging van verdachte zijn afgestemd op de zwaar aangezette beschuldiging van omkoping van een politiemedewerker, en (2) de negatieve publiciteit naar aanleiding van het uitbrengen van de tenlastelegging en het requisitoir in belangrijke mate gebaseerd is op het zware verwijt van omkoping en wat de schending van ambtsgeheimen betreft vanuit gaat dat sprake was van ‘boos opzet’ teneinde een groot commercieel voordeel te behalen. De rechtbank is op beide punten tot een ander oordeel gekomen en dat betekent dat het beeld dat van verdachte in de media is geschetst genuanceerd zou moeten worden. De ervaring leert volgens de rechtbank echter dat een eenmaal geschetst negatief beeld – ook als de rechtbank tot een gunstiger oordeel komt – verdachte, zowel privé als op zakelijk gebied, nog zal blijven achtervolgen.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:RBAMS:2017:5534.
RECHTBANK AMSTERDAM: OMGEVINGSVERGUNNING PIZZERIA RECHTMATIG GEWEIGERD
De voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam oordeelde op 2 augustus 2017 (ECLI:NL:RBAMS:2017:5556) dat het stadsdeel de omgevingsvergunning van een pizzeria heeft kunnen weigeren omdat het type horecagelegenheid in strijd is met het bestemmingsplan. Op grond van dat bestemmingsplan is slechts Horeca IV toegestaan: restaurants, eetcafés, lunchrooms, koffie-/theehuizen en ijssalons. Volgens het stadsdeel valt de betreffende pizzeria echter te classificeren als Horeca I: fastfoodrestaurants. De pizzeria was van mening dat de betreffende vestiging onder de categorie Horeca IV valt. Het voorliggende vraagstuk was dan ook onder welke horecacategorie de desbetreffende gelegenheid valt te classificeren. De keten waartoe de pizzeria behoort staat bekend om afhaalpizza’s en de verkoop van pizzaslices. De betreffende vestiging, zo stelde de pizzeria, zal echter over meer zitplekken beschikken en klanten zullen aan tafel worden bediend. De voorzieningenrechter overwoog dat de termen ‘fastfoodrestaurant’ en ‘restaurant’ niet nader in het bestemmingsplan zijn gedefinieerd, waardoor aansluiting moet worden gezocht bij algemeen spraakgebruik. De Dikke Van Dale kent de volgende definities van fastfood: ‘voedsel waarvoor geen of weinig bereidingstijd nodig is, zoals snacks, opwarmgerechten enz. = gemaksvoedsel’. De etenswaren die verkocht worden in de pizzeria kennen ook een beperkte bereidingstijd en per klant is ook met het ter plaatse bestellen en nuttigen van etenswaren niet meer dan 30 tot 50 minuten gemoeid. De voorzieningenrechter oordeelde daarom dat de pizzeria een fastfoodrestaurant is. De pizzeria stelde voorts dat haar bedrijfsactiviteiten niet anders zijn dan restaurants in de buurt die wel onder de categorie horeca IV vallen. Echter, een van de restaurants bevindt zich in een ander plangebied en van het andere restaurant is erkend dat een vergissing is gemaakt en dat de vergunning niet verstrekt had mogen worden. Het stadsdeel heeft verder voldoende gemotiveerd waarom er niet (buitenplans) is afgeweken van het bestemmingsplan. De voorzieningenrechter concludeerde daarom dat het stadsdeel de omgevingsvergunning van de pizzeria heeft kunnen weigeren.
Cybercrimekamers?
Een ‘cybercrimekamer’ bij alle rechtbanken en gerechtshoven voor specialistische cybercrimezaken? Senior raadsheer Christiaan Baardman (hof Den Haag) meent dat dit de deskundigheid van rechters ten goede komt, zo stelt hij in Mr. Volgens Baardman verandert cybercriminaliteit continu: “Waar een moord een moord blijft, is cybercriminaliteit doorlopend technisch aan het innoveren.” Cybercrime-advocaat Noud van Gemert (Jonkers & Van Gemert Advocaten, Amsterdam) zet hier vraagtekens bij. Volgens Van Gemert lijkt het niet werkbaar om alle misdrijven en overtredingen waarbij een computer of het internet is gebruikt in een specifieke kamer te behandelen. Wel kan deze kamer toegevoegde waarde hebben bij een aantal specifieke zaken waarbij technische voorkennis is vereist. Wetenschapper Jan-Jaap Oerlemans vindt eveneens dat het goed is om meer gespecialiseerde rechters te hebben op het gebied van cybercriminaliteit. Aan de andere kant is het volgens Oerlemans belangrijk dat alle strafrechters enige basiskennis hebben over gedigitaliseerde criminaliteit en de digitaliserende opsporing. Oerlemans vermoedt dat over tien jaar misdrijven niet meer zonder digitaal bewijs worden opgelost. Leendert Verheij, president van het gerechtshof Den Haag, vergelijkt de situatie met de speciale kamer voor mensenhandel. Het voordeel hierbij is dat leden van de kamer meer gerichte kennis op kunnen doen door middel van bijvoorbeeld gerichte cursussen. Maakt het bovenstaande een specifieke kamer ook noodzakelijk? Van Gemert meent dat dit niet de enige oplossing is. “Je zou er ook voor kunnen zorgen dat er in iedere rechtbank genoeg rechters met specifieke kennis aanwezig zijn en daarbij een strak appointeringsbeleid hanteren. Desnoods leen je een rechter van een andere locatie.”
WIJZIGING WEGENVERKEERSWET 1994 AANGEKONDIGD
De straffen die worden opgelegd voor verkeersdelicten veroorzaken vaak veel maatschappelijke onrust. Vanuit de samenleving is er soms weinig begrip voor de hoogte van de straffen. Voor rechters zijn verkeersstrafzaken lastige materie. De zaken lopen sterk uiteen: in de ene zaak vallen een of meerdere slachtoffers, maar is de verwijtbaarheid van de dader klein en in de andere zaak is het verwijt dat de dader kan worden gemaakt groot, maar blijven alle betrokkenen ongedeerd. Dit leidt tot dilemma’s voor de rechters die een oordeel moeten vellen over dergelijke zaken. Op 20 juli 2017 is een onderzoeksrapport van prof. mr. H.D. Wolswijk, mr. A. Postma en prof. mr. B.F. Keulen van de Rijksuniversiteit Groningen verschenen, genaamd Ernstige verkeersdelicten. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Wetenschappelijk Onderzoek- en Documentatiecentrum (WODC) van het Ministerie van Justitie. Uit het onderzoek blijkt dat de strafoplegging in het algemeen adequaat is: hoe groter de ernst van de verkeersfout en hoe zwaarder het letsel, hoe hoger de straf die wordt opgelegd. Het beeld dat in de maatschappij leeft dat daders met veel schuld met een lichte straf wegkomen, wordt door dit onderzoek niet bevestigd. Naar aanleiding van dit onderzoek is echter wel een wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 aangekondigd. In het onderzoek komt namelijk toch kritiek naar voren op de straffen bij een aantal specifieke delicten: rijden onder invloed, doorrijden na een ongeval en rijden tijdens een rijontzegging. Geïnterviewde experts geven aan dat de maximumstraffen voor deze delicten, waaraan rechters gebonden zijn, te laag zijn. De Minister van Veiligheid en Justitie kondigt aan wat dit betreft een wijziging door te voeren. Ook de invulling van de term ‘roekeloosheid’ zal veranderen. Geconstateerd is immers dat de term ‘roekeloosheid’ in de rechtspraktijk voor te veel verwarring zorgt. Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad is een veroordeling voor roekeloos rijden slechts mogelijk in bijzondere omstandigheden. Gedacht kan worden aan bijvoorbeeld een straatrace, kat-en-muisspellen en het vluchten voor de politie. Dergelijke situaties doen zich slechts zelden voor, waardoor hierbij sprake is van een ‘juridisch knelpunt’, aldus de Minister.
DE BURGEMEESTER MOET GEEN SHERIFF WILLEN ZIJN
Jan Brouwer, hoogleraar rechtswetenschap, vertelt in een interview met Trouw over de veranderende houding van de burgemeester in de huidige samenleving. Burgemeesters laten steeds vaker hun spierballen zien. Ze delen gebiedsverboden uit aan criminele asielzoekers, verbieden demonstraties, sluiten clubhuizen van motorclubs en zetten een streep door aangekondigde manifestaties. Hiermee treedt de overheid regelmatig buiten de kaders van de rechtsstaat, aldus Brouwer. Het recht op vergadering, het demonstratierecht en de vrijheid van meningsuiting zijn verankerd in de Grondwet. Als deze rechten worden bedreigd, moet de burgemeester met politie-inzet bescherming bieden, behalve als er sprake is van bestuurlijke overmacht. Volgens Brouwer worden de genoemde rechten echter vaak selectief en politiek toegepast door burgemeesters en dat is in strijd met de Grondwet. Burgemeesters miskennen zo de inhoud van het recht en misbruiken hun macht. Burgemeesters hebben voorts, onder het mom van het tegengaan van ondermijnende criminaliteit, een rol gekregen in de aanpak van strafbare feiten. Soms is de inzet van burgemeesters daarbij efficiënt, bijvoorbeeld bij de drugsaanpak in Brabant. Toch is het volgens Brouwer beter als burgemeesters zich niet met deze taken bezig houden: zij zijn niet geëquipeerd om een dergelijke rol te vervullen. Justitie is een anoniem en juridisch onderlegd apparaat dat kan reageren op bedreigingen. Burgemeesters en ambtenaren zijn heel kwetsbaar en meestal niet juridisch onderlegd.
CBB VERNIETIGT BOETE DIE ACM HAD OPGELEGD AAN TELECOMBEDRIJF
In hoger beroep heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) op 27 juli 2017 de boete die de Autoriteit Consument & Markt (ACM) in 2011 aan een telecombedrijf oplegde vernietigd. Aan het telecombedrijf was door de ACM een boete opgelegd van €300.000,- omdat zij tijdens telemarketinggesprekken van 2007 tot en met 2009 haar abonnees geen mogelijkheid had geboden om verzet aan te tekenen tegen het verdere gebruik van zijn of haar telefoonnummer. In uitspraken van het CBb op 10 juli 2014 (ECLI:NL:CBB:2014:245) en 14 juli 2015 (ECLI:NL:CBB:2015:197) werd duidelijk dat het recht van verzet alleen aangeboden moet worden indien daadwerkelijk met de abonnee gesproken wordt. De ACM had dit niet aangetoond, om die reden heeft het CBb de boete vernietigd. Voor de volledige uitspraak, zie ECLI:NL:CBB:2017:224.
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT: VRIJSPRAAK ART. 6 WEGENVERKEERSWET 1994 ONDANKS RIJDEN ONDER INVLOED
De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft in haar uitspraak op 10 augustus 2017 (ECLI:NL:RBZWB:2017:5016) een verdachte veroordeeld voor rijden onder invloed, maar vrijgesproken van het veroorzaken van een aan zijn schuld te wijten ongeval waardoor een persoon is overleden. Aan de orde was het volgende. Een personenauto is op een openbare weg buiten de bebouwde kom in aanrijding gekomen met twee voetgangers en een hond, ten gevolge waarvan een van de voetgangers is overleden. Het alcoholgehalte adem van de bestuurder van de personenauto bleek 785 microgram per liter uitgeademde lucht en was daarmee hoger dan de toegestane 220 microgram. Ten tijde van het ongeval was het donker en er was geen straatverlichting aanwezig. De personenauto voerde normale verlichting. De voetgangers liepen in donkere kleding zonder reflectiemateriaal over de weg. Zij liepen vanuit de personenauto bezien aan de rechterkant van de weg en kwamen de personenauto tegemoet. De personenauto reed eveneens aan de rechterkant van de weg. Uit het onderzoek bleek dat de voetgangers vanaf 26 meter afstand gedeeltelijk zichtbaar moeten zijn geweest voor de bestuurder van de personenauto. De toegestane maximumsnelheid op de weg waar het ongeval plaatsvond is 80 km/u. De personenauto heeft bij aanvang van het remmen tussen de 53 en 54 km/u gereden. De rechtbank overwoog aan de hand van de reactietijd die geldt voor een nuchtere bestuurder, de remweg bij de gereden snelheid en de afstand waarop de voetgangers zichtbaar moeten zijn geweest voor de bestuurder van de personenauto dat tijdig remmen ook voor een nuchtere en alerte bestuurder vrijwel onmogelijk zou zijn geweest. Daarnaast was de rechtbank van oordeel dat ook een nuchtere en alerte bestuurder de voetgangers onder de geschetste omstandigheden niet tijdig had kunnen ontwijken. De rechtbank overwoog voorts dat volgens vaste jurisprudentie de enkele vaststelling van het gebruik van alcohol doorgaans onvoldoende is voor het oordeel dat sprake is van schuld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994. Omdat niet kon worden vastgesteld dat verdachte als verkeersdeelnemer tekort is geschoten en het waarschijnlijk is te achten dat een bestuurder die niet onder de invloed was van alcohol de aanrijding ook niet had kunnen voorkomen, is het enkele alcoholgebruik van verdachte volgens de rechtbank onvoldoende om te kunnen komen tot de vaststelling dat verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig dan wel aanmerkelijk onoplettend heeft gehandeld in de zin van artikel 6 van de Wegenverkeerswet.
AUTORITEIT PERSOONSGEGEVENS MEERMAALS OP VINGERS GETIKT DOOR DE RECHTER
De Autoriteit Persoonsgegevens (AP) heeft in drie verschillende rechtszaken te horen gekregen dat zij onvoldoende handhavend heeft opgetreden. De eerste zaak is aanhangig bij de bestuursrechter van de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2017:3421 (tussenbeschikking)) en betreft een verzoek tot handhaving dat uit twee onderdelen bestaat. Eiseres stelt dat de AP aan zorgverzekeraars moet opdragen om volgens een goedgekeurde gedragscode te gaan werken en eiseres verzoekt de AP op te treden tegen de wijze waarop de zorgverzekeraars op dit moment feitelijk medische persoonsgegevens verwerken en verzamelen, omdat deze werkwijze volgens haar in strijd is met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp), het Handvest en artikel 8 van het EVRM. De rechtbank oordeelde dat er geen wettelijke verplichting is aan te wijzen op grond waarvan de zorgverzekeraars gehouden zouden zijn om een gedragscode op te stellen en deze voor te leggen aan het AP. Eiseres heeft verwezen naar een uitspraak van de rechtbank Amsterdam uit 2013 die ging over een gedragscode van de zorgverzekeraars waarvoor de AP een verklaring van goedkeuring had afgegeven. De rechtbank Amsterdam had in die procedure het beroep van een derde gegrond verklaard, omdat de voorgelegde gedragscode niet aan de daaraan te stellen vereisten voldeed. De AP heeft in reactie op die uitspraak goedkeuring aan die gedragscode alsnog onthouden en de zorgverzekeraars hebben geen gedragscode meer ter goedkeuring aan de AP voorgelegd. Deze uitspraak van de rechtbank Amsterdam leidt er volgens de rechtbank Midden-Nederland niet toe dat de zorgverzekeraars alsnog verplicht zouden zijn een gedragscode voor te leggen te goedkeuring. Wel zag de rechtbank Midden-Nederland aanleiding om deze uitspraak te betrekken bij het tweede gedeelte van het handhavingsverzoek. De zorgverzekeraars hebben de afgekeurde gedragscode nog steeds op hun websites staan en werken kennelijk volgens deze gedragscode. De AP had hierin aanleiding moeten zien om de kritiekpunten van de rechtbank Amsterdam na te gaan en te beoordelen of de manier waarop de zorgverzekeraars nu gegevens verzamelen en verwerken wel conform de Wbp en artikel 8 van het EVRM is. De AP is in de gelegenheid gesteld om het gebrek te herstellen.
De tweede rechtszaak is eveneens aanhangig bij de rechtbank Midden-Nederland (ECLI:NL:RBMNE:2017:3422 (tussenbeschikking)) en gaat over een verzoek om handhavend op te treden tegen de verzameling, verwerking, en verstrekking aan derden van persoonsgegevens in het Diagnose-behandelcombinatie-informatiesysteem (DIS). De AP heeft naar aanleiding van het verzoek een artikel 60-Wbp procedure gestart. Daaruit bleek dat wat eerst niet werd gezien als persoonsgegevens in de zin van de Wbp, toch persoonsgegevens zijn. De Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) heeft deze gegevens verstrekt aan derden. De gegevensverstrekking aan de Autoriteit Consument en Markt (ACM), het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en Zorginstituut Nederland (ZiNL), genoemd in artikel 70 van de Wet marktordening gezondheidszorg (Wmg), is volgens de AP rechtmatig geweest. Ten onrechte zijn er echter medische persoonsgegevens verstrekt aan de Minister van Volksgezondheid Welzijn en Sport (Minister van VWS) en aan het Centraal Planbureau (CPB). Daarvoor is geen wettelijke grondslag aan te wijzen. De NZa is daarom gestopt met de verstrekking van de medische persoonsgegevens aan deze twee instanties. Er is dus geen sprake meer van een overtreding, aldus de AP, en handhaving is niet mogelijk en ook niet opportuun. Uit het artikel 60 Wbp-onderzoek en het bestreden besluit blijkt echter niet dat de AP nader heeft onderzocht of de gegevens die de NZa verzamelt en verwerkt noodzakelijk zijn voor de aan de NZa opgedragen taak of taken. De AP heeft dat verder niet onderzocht. De rechtbank is van oordeel dat de AP hiermee heeft miskend dat het haar taak is om op grond van artikel 8 van de Wbp in samenhang bezien met artikel 51 lid 1 Wbp toezicht te houden op de rechtmatigheid van de verwerking van persoonsgegevens en zo nodig handhavend op te treden tegen een onrechtmatige gegevensverwerking. Over de verstrekking aan de Minister van VWS en het CPB concludeert de rechtbank dat sprake was van een overtreding. Ook al is de AP pas later tot de conclusie gekomen dat het hier om persoonsgegevens gaat in de zin van de Wbp. NZa had deze gegevens niet aan deze derden mogen verstrekken, omdat een grondslag daarvoor ontbrak. De AP heeft niet gemotiveerd waarom zij niet handhavend heeft opgetreden tegen deze overtreding. Ook heeft de AP niet gemotiveerd waarom zij geen actie in de richting van de Minister van VWS en het CPB heeft ondernomen. De AP is in de gelegenheid gesteld de gebreken te herstellen.
De derde rechtszaak betrof een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (ECLI:NL:RBGEL:2017:3665) over de afvalpas in Arnhem. In de gemeente Arnhem kan een persoon huisvuil alleen in de container gooien als die persoon zich identificeert met een pasje. Op verzoek van een inwoner oordeelde de AP dat het college van burgemeester en wethouders daarmee in strijd met de Wbp persoonsgegevens verwerkt. Toch heeft de AP geweigerd om handhavend op te treden tegen. Op 1 januari 2018 wordt volgens de gemeente Arnhem namelijk een nieuw systeem ingevoerd waarbij uitgangspunt is dat “de vervuiler betaalt”. Voor een goede werking van dat systeem zal de verwerking van persoonsgegevens noodzakelijk zijn. Er bestaat dus volgens de AP een concreet zicht op legalisatie. Handhaving zou onder deze omstandigheid onevenredig zijn, gelet op de kosten die een aanpassing van het huidige systeem met zich zou brengen. De voorzieningenrechter constateerde echter dat geen concreet zicht op legalisatie bestaat omdat nog niet zeker is hoe en wanneer het nieuwe afvalsysteem gaat functioneren. De voorzieningenrechter heeft daarom het besluit van de AP inhoudende de weigering om handhavend op te treden geschorst.
RECHTBANK NOORD-HOLLAND: SCHENING RECHT CONSULTATIEBIJSTAND NA UITBREIDING VERDENKING
De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 18 augustus 2017 (ECLI:NL:RBNHO:2017:7039) geoordeeld dat sprake was van een schending van het recht op consultatiebijstand. De verdachte had voorafgaand aan zijn politieverhoor weliswaar consultatiebijstand gehad, maar die bijstand zag niet op alle verdenkingen waarover de verdachte daarna door de politie is verhoord. De verdachte was aangehouden in verband met de verdenking van betrokkenheid bij een hennepkwekerij. In het kader van die verdenking heeft verdachte consultatiebijstand gehad. Ten tijde van die bijstand was niet bekend dat verdachte daarnaast werd verdacht van het bezit van cocaïne en witwassen en dat hij daarover verhoord zou worden. Voorafgaand aan zijn politieverhoor heeft verdachte dan ook geen consultatiebijstand gehad met betrekking tot deze feiten. Aan het begin van het politieverhoor is aan de verdachte echter alsnog meegedeeld dat hij werd verdacht van het bezit van harddrugs en de handel in harddrugs. Daarna is aan de verdachte gevraagd of hij opnieuw zijn advocaat wil spreken voordat aan het verhoor zou worden begonnen. Verdachte verklaarde daarop dat dat niet nodig is en dat hij weet wat hij moet zeggen. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat verdachte uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht op consultatiebijstand met betrekking tot de verdenking van het harddrugsbezit en de handel in harddrugs. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank echter niet voor wat betreft de verdenking van witwassen omdat de politie de verdachte tijdens het verhoor heeft geconfronteerd met de verdenking van witwassen, zonder de verdachte opnieuw in de gelegenheid te stellen om een advocaat te consulteren. De rechtbank oordeelde dat daarom sprake is van een onherstelbaar vormverzuim en dat als sanctie de politieverklaring van verdachte met betrekking tot de verdenking witwassen moet worden uitgesloten van het bewijs. Overigens heeft de rechtbank witwassen wel bewezenverklaard.
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND: TOEWIJZING VERZOEKSCHRIFT 591A SV ONDANKS NIET-ONTVANKELIJKHEID BEKLAG
De rechtbank Midden-Nederland heeft in haar beschikking d.d. 8 augustus 2017 (ECLI:NL:RBMNE:2017:4115) een vergoeding toegewezen voor de reiskosten, tijdverzuim en de kosten van de raadsman die zijn gemaakt in verband met een beklagprocedure ex. art. 552a Sv ondanks het gegeven dat die beklagprocedure is geëindigd in een niet-ontvankelijkheidsverklaring van verzoekster. De officier van justitie had aangevoerd dat er vanwege de niet-ontvankelijkheidsverklaring een wettelijke grondslag ontbrak voor de vergoeding van de kosten van de raadsman. Aan de orde was het volgende. De politie had bij bevel ex artikel 126a Sv verzoekster bevolen opgave te doen of inzage of afschrift te geven van alle inhoudelijke gegevens inzake alle sale-lease-back transacties waarin verzoekster en aan haar gerelateerde (rechts)personen betrokken zijn en of waarbij betrokkenheid is van één of meerdere van een zevental (rechts)personen. Daartegen had verzoekster ex artikel 552a Sv een klaagschrift ingediend. Dat klaagschrift was door de rechtbank ongegrond verklaard. De Hoge Raad had echter de beschikking van de rechtbank waarin het klaagschrift ongegrond was verklaard vernietigd en de zaak terugverwezen naar de rechtbank. Daarop heeft de officier van justitie het bevel tot uitlevering ingetrokken. De rechtbank heeft vervolgens verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar beklag omdat het bevel tot uitlevering was ingetrokken. De rechtbank Midden-Nederland, die zich moest buigen over het verzoek strekkende tot vergoeding van de kosten van de raadsman, overwoog dat een redelijke wetstoepassing met zich mee brengt dat, ondanks dat de zaak is geëindigd in een niet-ontvankelijkheidsverklaring, verzoekster recht heeft op een vergoeding. De officier van justitie heeft namelijk pas het bevel tot uitlevering ingetrokken nadat de Hoge Raad verzoekster in het gelijk had gesteld. Daarnaast had de officier van justitie eerder aangevoerd dat, indien klaagster ontvankelijk zou zijn in haar klaagschrift, het klaagschrift gegrond diende te worden verklaard omdat de intrekking van het bevel heeft plaatsgevonden als gevolg van de procedure.