Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief augustus 2019
Inhoud
1. Kantoorgenoot Remko Wijling reageert in het AD op de afwijzende uitspraak van de rechter over het sluiten van 38 Rotterdamse horecazaken
2. Kantoorgenoot Frank van Ardenne reageert in het AD op een vrijspraak in een strafzaak van een mishandelde politieagent
3. Geen werkgever zijn in de zin van de arbowet leidt tot vrijspraak
4. Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over schadevergoeding na beleidssepot
5. Rechtbank Amsterdam: bouwbedrijven verantwoordelijk voor fatale val bouwvakker
6. Kansspelautoriteit publiceert Wwft-leidraad
7. Zowel veroordeling als vrijspraken in grote mestfraudezaak
8. ABRVS: Zwaarwegend belang openbaarmaking emissiegegevens
9. ABRVS: Rechtsmiddelenclausule maakt geen besluit in de zin van artikel 1.3 Awb
10. Verdere uitbreiding wet Bibob
11. Aanpassing wetsvoorstel Algemene wet bestuursrecht
12. Uitspraak ABRVS: Lichtere en incidentele overtredingen ook van belang bij beoordeling wet Bibob
13. Blog van kantoorgenoot Remko Wijling naar aanleiding van overzichtsuitspraak van de Raad van State inzake de sluitingsbevoegdheid door burgemeesters: ‘Sluiting ex artikel 13b Opiumwet, nu duidelijk of niet?’
Kantoorgenoot Remko Wijling reageert in het AD op de afwijzende uitspraak van de rechter over het sluiten van 38 Rotterdamse horecazaken
Klik hier om het artikel in het AD te lezen.
Kantoorgenoot Frank van Ardenne reageert in het AD op een vrijspraak in een strafzaak van een mishandelde politieagent
Klik hier om het artikel in het AD te lezen.
Geen werkgever zijn in de zin van de Arbowet leidt tot vrijspraak
Relevantie voor de praktijk: Indien een partij die verdacht wordt van het overtreden van de Arbowet niet is aan te merken als werkgever in de zin van die wet, moet de verdachte worden vrijgesproken. Een van de aspecten waar rekening mee moet worden gehouden in het kader van deze beoordeling is of er een gezagsverhouding bestond tussen de verdachte en het slachtoffer.
Samenvatting
Bedrijf 1 had bedrijf 2 opdracht gegeven tot het monteren van een afzuiginstallatie. Hiertoe had bedrijf 2 een inkooporder gestuurd naar de eenmanszaak van de verdachte, voor het uitvoeren van de werkzaamheden. Dit betrof een klus voor twee man, dus de verdachte had de opdracht aan de eenmanszaak van het slachtoffer gestuurd. De verdachte en het slachtoffer zijn op 30 mei 2016 naar de bedrijfshal gegaan, alwaar een dodelijk ongeval plaatsvond. De verdachte werd, kort gezegd, tenlastegelegd dat hij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet) had overtreden. Volgens de officier van justitie was de verdachte aan te merken als werkgever in de zin van de Arbowet. Blijkens het rapport van de ISZW had hij niet zorgvuldig en niet volgens de veiligheidsvoorschriften van de vorkheftruck en de bak waarmee gewerkt werd, gehandeld. Door de raadsman is vrijspraak betoogd, waarbij primair werd aangevoerd dat de verdachte niet als werkgever in de zin van de Arbowet kon worden gekwalificeerd. De rechtbank overwoog dat niet ter discussie stond dat tussen de verdachte en het slachtoffer geen sprake was van een arbeidsovereenkomst of de situatie waarbij het slachtoffer aan de verdachte ter beschikking was gesteld voor het verrichten van arbeid. Uit de omstandigheid dat de verdachte ten opzichte van de klant het aanspreekpunt was, dat de verdachte het slachtoffer had ingehuurd voor de klus en dat de verdachte zich een hoger tarief liet betalen dan het slachtoffer aan hem factureerde, zou kunnen blijken dat sprake is van een gezagsverhouding tussen de verdachte en het slachtoffer. Daartegenover stond echter dat beiden als zelfstandig ondernemer met elkaar samenwerkten. De verdachte vroeg het slachtoffer vaker voor klussen van twee personen en het slachtoffer kon altijd zelf beslissen of hij mee ging of niet. Beiden waren vakbekwaam en het slachtoffer had ook zijn eigen klussen. Niet gebleken was van het geven van instructies of het houden van toezicht op de werkzaamheden van het slachtoffer door de verdachte. Er was volgens de rechtbank sprake van gelijkwaardigheid en inwisselbaarheid van rollen. Van een bepalende rol van de verdachte was geen sprake. De rechtbank kwam daarom tot het oordeel dat van een gezagsverhouding tussen de verdachte en het slachtoffer niet was gebleken. Derhalve kon de verdachte niet als werkgever in de zin van de Arbowet worden gekwalificeerd. Nu de verdachte niet als werkgever is aan te merken, achtte de rechtbank het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen en volgde vrijspraak.
Voor het volledige vonnis, klik hier.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden over schadevergoeding na beleidssepot
Relevantie voor de praktijk: Ook indien sprake is van een beleidssepot, kan onder omstandigheden een vergoeding als bedoeld in de artikelen 89 Sv en 591a Sv worden toegekend. Er moet dan worden beoordeeld of zich de situatie voordoet dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van de verzoeker zou hebben geleid.
Samenvatting
De verzoeker, wiens strafzaak was geseponeerd, had verzocht om een schadevergoeding en vergoeding van de kosten die hij had gemaakt voor de bijstand van een advocaat. De rechtbank had de verzoeken afgewezen, omdat er geen sprake was van gronden van billijkheid voor toekenning van de gevraagde vergoedingen. De rechtbank overwoog hiertoe dat sprake was van een beleidssepot en niet van een sepot wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs. Volgens de rechtbank stond dan ook niet buiten iedere twijfel dat de strafzaak tegen de verzoeker, indien deze wel inhoudelijk door een strafrechter zou zijn beoordeeld, zou zijn geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel. De verzoeker stelde hoger beroep in tegen de beschikking van de rechtbank, als gevolg waarvan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de verzoeken opnieuw moest beoordelen. Het gerechtshof overwoog dat in het geval van een beleidssepot moet worden beoordeeld of zich de situatie voordoet dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling van de verzoeker zou hebben geleid. Als dat het geval is, dan zouden gronden van billijkheid voor toekenning van een vergoeding ontbreken. In dat geval kunnen verzoeken als de onderhavige worden afgewezen. Het gerechtshof oordeelde in dit geval dat op basis van de stukken uit het dossier niet kon worden vastgesteld dat de zaak onmiskenbaar tot een veroordeling zou hebben geleid. Volgens het gerechtshof verzetten gronden van billijkheid zich dan ook niet tegen toekenning van de gevraagde vergoedingen. Het gerechtshof kende aan de verzoeker dan ook een vergoeding toe.
Voor de volledige beschikking, klik hier.
Rechtbank Amsterdam: bouwbedrijven verantwoordelijk voor fatale val bouwvakker
Relevantie voor de praktijk: Indien een (dodelijk) bedrijfsongeval heeft plaatsgevonden, kunnen daarvoor meerdere partijen tegelijkertijd verantwoordelijk zijn in strafrechtelijke zin. Het kan voorkomen dat meerdere partijen niet voldoen aan de Arbowetgeving en dat al die partijen daarvoor een strafrechtelijk verwijt valt te maken.
Samenvatting
Op 24 juli 2019 heeft de rechtbank Amsterdam twee bouwbedrijven verantwoordelijk geacht voor de fatale val van een bouwvakker op de bouwplaats van Nieuw Hoog Catharijne in januari 2017. De bouwvakker was zo’n 20 meter gevallen in een technische schacht op de bouwplaats. Het lichaam werd 24 uur later gevonden door andere bouwvakkers. De rechtbank achtte het verwijtbaar dat de technische schacht ten tijde van de val niet was afgedicht of afgezet, dat deze niet was verlicht en er geen waarschuwingsborden waren aangebracht. De bouwvakkers waren ook onvoldoende ingelicht over de risico’s van valgevaar. Door deze punten te hebben nagelaten, hebben de betrokken bouwbedrijven de Arbowetgeving overtreden volgens de rechtbank. Het betreft de hoofdaannemer van het project en een onderaannemer. Volgens de rechtbank was het hun verantwoordelijkheid om een veilige werkomgeving te creëren. Op basis van getuigenverklaring oordeelde de rechtbank dat het al langer bekend was dat de bouwplaats onveilig was. Dit heeft de bouwbedrijven niet genoopt tot het nemen van veiligheidsmaatregelen. De rechtbank achtte de bouwbedrijven dan ook verantwoordelijk voor de dood van de bouwvakker. De hoofdaannemer kreeg een boete van € 75.000 en de onderaannemer een boete van € 50.000.
Voor het volledige vonnis over de hoofdaannemer, klik hier. Voor het volledige vonnis over de onderaannemer, klik hier.
Kansspelautoriteit publiceert Wwft-leidraad
Samenvatting
De Kansspelautoriteit (Ksa) heeft een “Leidraad Wet ter voorkoming witwassen en financieren van terrorisme (Wwft)” gepubliceerd. De Wwft heeft als doelstelling het voorkomen van het gebruik van het financiële stelsel voor witwassen en terrorismefinanciering. De Ksa is aangewezen als toezichthouder op de Wwft. Met deze Wwft-leidraad geeft de Ksa kansspelaanbieders handvatten om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Wwft. Een belangrijke Wwft-verplichting is het uitvoeren van cliëntonderzoek. In het kader van dit cliëntonderzoek moet bijvoorbeeld altijd de identiteit van spelers worden geverifieerd. Ook de transacties van spelers moeten worden gecontroleerd. Als de uitkomst van deze controles aanleiding geeft om nader onderzoek te doen, moet dit gebeuren. Een andere belangrijke Wwft-verplichting is het melden van ongebruikelijke transacties. Om te bepalen of een bepaalde transactie ongebruikelijk is, bestaan indicatoren. Deze staan opgesomd in de Wwft-leidraad. Een indicator is bijvoorbeeld een cashbetaling van € 10.000 of meer. Een andere indicator is wanneer een kansspelaanbieder aanleiding heeft om te veronderstellen dat een transactie verband kan houden met witwassen of financieren van terrorisme. In dergelijke gevallen geldt de betreffende transactie als ongebruikelijk en moet deze worden gemeld bij de FIU. De Wwft-leidraad geldt op dit moment alleen voor de speelcasino’s van Holland Casino, in Nederland de enige vergunninghouder voor het aanbieden van casinospellen. Als de ‘Wet Kansspelen op afstand’ van kracht wordt, gelden de Wwft-verplichtingen ook voor aanbieders van kansspelen via internet. Online kansspelen zijn nu nog verboden in Nederland. Naar verwachting wordt het per 1 juli 2020 mogelijk hiervoor een vergunning aan te vragen bij de Ksa. De Wwft laat de mogelijkheid open om een vrijstelling te geven aan aanbieders van andere kansspelen dan casinospellen en online kansspelen. Nederland heeft dit gedaan voor aanbieders van speelautomaten, sportweddenschappen en loterijen.
Voor de volledige leidraad, klik hier.
Zowel veroordeling als vrijspraken in grote mestfraudezaak
Samenvatting
Op 25 juli 2019 heeft de rechtbank Oost-Brabant een mesthandelaar veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk. De hoofdverdachte in deze zaak pleegde op grote schaal mestfraude. Agrariërs moeten mest die zij niet op eigen grond kwijt kunnen, afvoeren. Over deze mestoverschotten moeten boetes worden betaald. De hoofdverdachte leidde een bedrijf dat mestoverschotten goedkoop afvoerde. Hij kon mest goedkoop afvoeren, onder andere omdat hij rommelde met apparatuur in zijn vrachtwagen. Ook vervalste hij de administratie, waardoor het ten onrechte leek alsof er mesttransporten hadden plaatsgevonden. De mesthandelaar deed dit op dermate grote schaal dat hem onder andere werd verweten leiding te geven aan een criminele organisatie, met het oogmerk de voornoemde strafbare feiten te plegen. Naast de hoofdverdachte waren er nog zeven andere verdachten in deze zaak. Ook hen werd verweten dat zij leidinggaven aan bedrijven die deelnamen aan de mestfraude. In drie van deze zeven gevallen achtte de rechtbank wel bewezen dat sprake was van strafbaar handelen. De rechtbank achtte echter niet bewezen dat de drie betreffende verdachten leiding hadden gegeven aan de strafbare activiteiten. In de overige vier gevallen was er volgens de rechtbank onvoldoende bewijs voor het feit dat er überhaupt strafbaar werd gehandeld. De zeven medeverdachten werden dan ook vrijgesproken wegens een gebrek aan bewijs voor hun betrokkenheid. Slechts de hoofdverdachte werd veroordeeld. De rechtbank achtte hierbij ook van belang dat hij zich niks aantrok van de betrokken milieubelangen, dat hij oneerlijke concurrentie binnen de agrarische sector veroorzaakte en dat hij daarmee de agrarische sector in een kwaad daglicht stelde. De mesthandelaar kreeg een gevangenisstraf van vier jaar, waarvan een jaar voorwaardelijk. Dit laatste omdat de zaak te laat op zitting was gekomen, waardoor de redelijke termijn was overtreden.
Voor het volledige vonnis, klik hier.
ABRVS: Zwaarwegend belang openbaarmaking emissiegegevens
Relevantie voor de praktijk: De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) benadrukt wederom het zwaarwegende belang van de openbaarmaking van emissiegegevens, vanwege de controleerbaarheid voor burgers (ECLI:NL:RVS:2019:2209). Uit deze uitspraak blijkt nogmaals dat bestuursorganen kritisch moeten kijken naar de aard van de gegevens en of er eventueel sprake is van milieu-informatie en emissiegegevens. Eventuele derdebelanghebbenden dienen ook bij milieu-informatie om hun zienswijze gevraagd te worden. Documenten die opgesteld zijn door advocaten, op wie een geheimhoudingsplicht rust, kunnen op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) openbaar gemaakt worden.
Samenvatting
Bij tussenuitspraak van 9 januari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:37) heeft de Afdeling het college van gedeputeerde staten van Groningen (college) opgedragen om een gebrek in de beslissing op bezwaar, d.d. 18 oktober 2017, te herstellen. Het besluit in primo, d.d. 19 juli 2011, ziet op een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) door Greenpeace inzake de – kort samengevat – energiecentrales van Nuon/Vattenfall en Essent/RWE in de Eemshaven.
Met deze beslissing op bezwaar herriep het college gedeeltelijk het eerdere besluit door zich op het standpunt te stellen dat de informatie die aangemerkt was als milieu-informatie, aangemerkt moest worden als emissie-informatie. Het college heeft het belang van openbaarmaking van deze emissie-informatie zwaarder laten wegen dan de bescherming van de persoonlijke beleidsopvatting zoals bedoeld in artikel 11, vierde lid, van de Wob. RWE, die als derdebelanghebbende bij de openbaarmaking is betrokken, is niet om haar zienswijze gevraagd door het college. De Afdeling oordeelt dat dit een gebrek is in het besluit. Dat het derde lid van artikel 6 van de Wob niet van toepassing is bij verzoeken om milieu-informatie krachtens artikel 6, zesde lid, aanhef en onder c, van de Wob, betekent slechts dat de beslistermijn in die gevallen niet wordt opgeschort. Dit betekent echter niet, zoals het college in verweer heeft aangevoerd, dat artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet van toepassing is. Bovendien is artikel 4:8 van de Awb van toepassing op primaire besluiten en niet op (nieuwe) beslissingen op bezwaar. RWE had derhalve op grond van artikel 7:2 van de Awb gehoord moeten worden over dit besluit.
Naar aanleiding van de uitspraak van de Afdeling, d.d. 9 januari 2019, motiveert het college haar besluit nader. Daarbij stelt zij RWE in de gelegenheid om een zienswijze in te dienen over de conceptmotivering. Het college handhaaft vervolgens haar eerdere besluit onder aanvulling van de motivering. Bij de belangenafweging tussen de weigeringsgrond intern beraad en de openbaarmaking van deze gegevens heeft het college van belang geacht dat met de verlening van de vergunningen voor de energiecentrales de feitelijke emissie-informatie al openbaar is geworden. Hoewel de emissiegegevens niet nieuw zijn, plaatsen zij de feitelijke emissie-informatie in een juridische context die de controleerbaarheid voor burgers vergroot, aldus het college.
De Afdeling volgt het college in haar betoog en stelt dat terecht is uitgegaan van het zeer zwaarwegende belang van de openbaarheid van emissiegegevens. Voor zover RWE stelt dat de documenten vertrouwelijk zijn opgesteld, is dit relevant voor de belangenafweging, maar niet doorslaggevend. Ook het feit dat de documenten zijn opgesteld door advocaten, op wie een geheimhoudingsplicht rust, maakt niet dat de bescherming van persoonlijke beleidsopvattingen zwaarder moet wegen dan het algemene belang van openbaarmaking. Zoals de Afdeling in ECLI:NL:RVS:2019:605 oordeelde, bevat de in artikel 11a van de Advocatenwet neergelegde geheimhoudingsplicht, geen bijzondere openbaarmakingsregeling met uitputtend karakter. De Wob is derhalve van toepassing op de betreffende documenten. Voor zover RWE aanvoert dat de personen die deel hebben genomen aan het interne beraad geen rekening hebben gehouden met openbaarmaking, wordt dit niet van belang geacht. De informatie is namelijk niet herleidbaar tot deze personen. Tot slot stelt de Afdeling ten aanzien van de emissiegegevens dat alhoewel dat deze gegevens niet nieuw zijn, de emissiegegevens die neergelegd zijn in documenten ter voorbereiding van de procedure bij de Afdeling over de vergunningverlening, ook van belang zijn in het kader van de controleerbaarheid over emissies in het milieu.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
ABRVS: Rechtsmiddelenclausule maakt geen besluit in de zin van artikel 1.3 Awb
Relevantie voor de praktijk: In deze uitspraak (ECLI:NL:RVS:2019:2453) staat het besluitbegrip centraal. De Afdeling ziet zich voor de vraag gesteld of een brief van het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk (college) als een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan worden aangemerkt.
Samenvatting:
Bij besluit van 28 februari 2018 heeft het college een verzoek om informatie op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) deels toegewezen en deels afgewezen. Bij brief van 7 maart 2018 heeft appellant aan het college medegedeeld dat hij zich niet in het besluit kan vinden en dat hij het college niet integer vindt. Bij brief van 15 maart 2018 heeft het college de ontvangst van de brief van 7 maart 2018 bevestigd en aangegeven te volharden in haar primaire besluit. Daarbij heeft het college appellant gewezen op de rechtsmiddelenclausule van het primaire besluit. Bij brief van 22 maart 2018, gericht aan de commissaris van de Koning, heeft appellant verzocht om een integriteitsonderzoek en gesteld dat hij nooit bezwaar heeft ingediend tegen het primaire besluit.
Appellant stelt vervolgens tegen de brief van 15 maart 2018 bezwaar in. Dit bezwaar wordt niet-ontvankelijk verklaard door het college na een advies van de bezwaarschriftencommissie. Zij stelt daartoe dat de brief van 15 maart 2018 geen besluit is, omdat de brief van appellant – gelet op de inhoud van de brief aan de commissaris van de Koning – niet als een bezwaarschrift aangemerkt hoefde te worden.
In beroep oordeelt de rechtbank dat het bezwaar tegen de brief van 15 maart 2018 terecht niet-ontvankelijk is verklaard. De Afdeling ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of de brief van 15 maart van het college als een besluit kan worden aangemerkt waartegen een rechtsmiddel openstaat. De Afdeling volgt de rechtbank in haar overweging dat een herhaald besluit slechts een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, Awb is, indien het rechtsgevolgen in het leven roept die niet reeds door een eerder besluit teweeg waren gebracht. Dit is in lijn met de eerdere uitspraak van de Afdeling van 18 februari 2009 (ECLI:NL:RVS:2009:BH3213). Nu het college met de brief van 15 maart slechts heeft aangegeven dat er voldaan is aan het Wob-verzoek van appellant, is er geen sprake van nieuwe rechtsgevolgen.
Dat het college in de brief van 15 maart 2018 heeft verwezen naar de bezwaarmiddelenclausule van haar Wob-besluit, maakt ook niet dat er sprake is van een besluit. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 20 februari 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:515), is voor het bepalen van het besluitkarakter het al dan niet opnemen van een rechtsmiddelenclausule niet van doorslaggevende betekenis. De opname daarvan in de brief van 15 maart 2018 maakt de brief dus ook niet tot een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
Tot slot oordeelt de Afdeling, evenals de rechtbank, dat uit de brief van appellant aan de commissaris van de Koning blijkt dat de brief van 7 maart 2018 niet als bezwaar aangemerkt dient te worden. Dat de commissaris van de Koning geen procespartij is, maakt niet dat de aan hem gerichte brief buiten het geding valt of dat het college deze brief niet in de besluitvorming had mogen betrekken. Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Verdere uitbreiding wet Bibob
Relevantie voor de praktijk: In maart 2019 is een eerste voorstel tot wijziging en uitbreiding van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) ingediend bij de Tweede Kamer. Parallel aan dit wetsvoorstel is een verkenning geweest naar de versterking aanpak ondermijning. De uitkomsten van deze verkenning en de consultatie van het wetsvoorstel geven volgens de minister van Justitie en Veiligheid en de minister voor Rechtsbescherming (ministers) aanleiding om de Wet Bibob verder aan te passen. In een brief aan de Tweede Kamer van 3 juli 2019 (Kamerbrief) hebben de ministers daarom een nieuw wetsvoorstel aangekondigd. Uit deze Kamerbrief blijkt onder meer dat de informatiedeling tussen bestuursorganen zal worden aangepast en dat zowel de informatiebronnen voor eigen onderzoek, als de reikwijdte van de Wet Bibob worden uitgebreid. De meest in het oog springende wijziging is het voornemen om in de opgevraagde informatie ook de relaties van de betrokkene mee te nemen.
Samenvatting
De Wet Bibob is een instrument waarmee bestuursorganen kunnen voorkomen dat criminaliteit wordt gefaciliteerd door het verlenen van bijvoorbeeld een exploitatievergunning. Het eerste wetsvoorstel, dat in maart 2019 werd ingediend, ziet voornamelijk op de uitbreiding van de reikwijdte en onderzoeksmogelijkheden van de Wet Bibob. Zie daartoe onder meer onze nieuwsbrief van februari 2019. Op de uitbreiding van de Wet Bibob is ten aanzien van een aantal punten kritisch gereageerd. Vooral gemeenten en provinciën gaven aan dat ze bepaalde aspecten misten in het huidige wetsvoorstel. Deze reacties hebben de ministers ertoe bewogen om onderzoek te doen naar de invoering van een tweede tranche in de Wet Bibob. Met de brief van 3 juli 2019 wordt de Kamer geïnformeerd over de resultaten van dat onderzoek en daarmee over het voornemen om de Wet Bibob verder aan te passen.
Onder de huidige Wet Bibob kan bij het Landelijk Bureau Bibob worden gevraagd of over de betrokkene, in de afgelopen twee jaar, een advies is uitgebracht. Uit de Kamerbrief volgt dat de ministers dit op twee manieren willen uitbreiden. Enerzijds moeten bestuursorganen deze informatie ook kunnen opvragen indien een besluit is genomen zonder tussenkomst van het Landelijk Bureau Bibob, maar op basis van eigen Bibob-onderzoek. Anderzijds moet de informatie ook inzicht geven in de doorslaggevende relatie(s) van betrokkenen waarop ernstig gevaar (mede) is gebaseerd. Deze informatie is dus niet meer gelimiteerd tot de betrokkene. De ministers overwegen om in het kader hiervan een Nationaal Bibob-register op te zetten.
In het aanhangige wetsvoorstel is al opgenomen dat het Landelijk Bureau Bibob rechtstreeks bestuursorganen kan tippen. Om te kunnen voldoen aan de wens dat ook informatie tussen bestuursorganen onderling gewisseld kan worden, zijn de ministers voornemens om deze tipfunctie uit te breiden naar bestuursorganen onderling. Daarnaast bestaat het voornemen om in het nieuwe wetsvoorstel op te nemen dat bestuursorganen de informatie die op grond van de Wet Bibob is verkregen, kunnen delen met omgevingsdiensten.
Ook kondigen de ministers in de Kamerbrief aan dat er een specifiekere wettelijke grondslag komt voor het verstrekken van fiscale gegevens van betrokkenen aan bestuursorganen. Politie- en fiscale gegevens van derden blijven alleen inzichtelijk voor het Landelijk Bureau Bibob. De waardering van deze gegevens vereist namelijk een bepaalde mate van expertise die alleen het Landelijk Bureau Bibob bezit, aldus de ministers.
De reikwijdte van de Wet Bibob is verder in het reeds aanhangige wetsvoorstel al uitgebreid naar de overdracht van erfpacht. In de consultatieronde van dat wetsvoorstel is ook geopperd om vervreemding van opstalrecht onder de reikwijdte van de Wet Bibob te brengen. Uit de Kamerbrief blijkt dat de ministers aan dit verzoek gehoor willen geven.
Niet wordt ingegaan op het verzoek om de Wet Bibob uit te breiden naar toestemmingsvereisten die volgen uit een kettingbeding (vastgoedtransactie). Bij een dergelijke privaatrechtelijke overdracht bestaat er geen rechtsverhouding tussen de eigenaar en de overheid, hierdoor kan er geen sprake zijn van een aantasting van de integriteit van de overheid.
Uit de Kamerbrief blijkt dat de voornemens van de ministers effect zullen hebben op andere wet- en regelgeving. Zo willen de ministers, naar aanleiding van signalen van de Waterschappen over ondermijnende criminaliteit, de reikwijdte van de Wet Bibob uitbreiden naar watervergunningen.
Om huisjesmelkerij te bestrijden willen de ministers verder onderzoeken of de Wet Bibob kan worden toegepast bij omgevingsvergunningen voor planologisch strijdig gebruik. Daarvoor is mogelijk een wijziging van de Omgevingswet nodig.
Met betrekking tot de omgevingsvergunning hebben bestuursorganen in de consultatieronde ook de wens geuit om een toestemmingsvereiste op te nemen bij de overdracht van deze vergunningen. Voor een dergelijke wijziging is een (fundamentele) stelselwijziging nodig. Omgevingsvergunningen zijn namelijk in beginsel zaaksgebonden vergunningen. Daarnaast moet de overdracht op dit moment al worden gemeld aan het bevoegd gezag. Deze meldplicht maakt dat een bestuursorgaan een Bibob-onderzoek kan instellen naar de nieuwe vergunninghouder. Als dat onderzoek iets oplevert kan het bestuursorgaan de omgevingsvergunning intrekken. Uit de Kamerbrief blijkt dat een dergelijk toestemmingsvereiste niet noodzakelijk wordt geacht.
Het is de bedoeling dat de voornemens van de ministers, zoals neergelegd in de Kamerbrief, dit jaar nog worden omgezet in een wetsvoorstel dat in consultatie kan worden gebracht. Voor de volledige Kamerbrief, klik hier.
Aanpassing wetsvoorstel Algemene wet bestuursrecht
Relevantie voor de praktijk: De Afdeling advisering van de Raad van State (de Afdeling advisering) heeft advies uitgebracht over een wetsvoorstel dat de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en enkele andere wetten wijzigt in verband met het nieuwe omgevings- en nadeelcompensatierecht (het wetsvoorstel). Het wetsvoorstel voorziet onder andere in een regeling die de coördinatie van samenhangende besluiten binnen en buiten het omgevingsrecht moet verbeteren en een aanpassing van het bijzondere nadeelcompensatierecht. Ook wordt met het wetsvoorstel een algemene handhavingsbevoegdheid ingevoerd met betrekking tot de medewerkingsplicht, hetgeen op gespannen voet staat met het verbod op strafrechtelijke zelfbeschuldiging.
Samenvatting
De huidige coördinatieregeling staat in paragraaf 3.5.3 van de Awb en maakt het mogelijk om samenhangende besluiten samen te brengen in één besluitvormingsproces. De verschillende besluiten blijven hierbij afzonderlijk vatbaar voor bezwaar en beroep. Daarbij draagt een coördinerend bestuursorgaan zorg voor de besluitvorming.
Volgens de minister voor Rechtsbescherming kent de huidige regeling verschillende problemen, die in de kern veroorzaakt worden door de ongelijktijdigheid van procedures en besluiten. Het wetsvoorstel probeert deze knelpunten op te lossen door het bundelen van beslis- en beroepsmomenten. Het eerste onderdeel van het wetsvoorstel heeft daarom twee doeleinden. Ten eerste: de versterking van de regierol van het coördinerend bestuursorgaan. Ten tweede: een stroomlijning van de rechtsbescherming tegen gecoördineerde besluiten.
De eerste doelstelling wordt bereikt door de coördinatie in clusters te laten geschieden. Het coördinerend bestuursorgaan zal hierbij besluiten tot clustering. Dit wijkt af van de huidige regeling die voorschrijft dat de gecoördineerde besluiten zoveel mogelijk gelijktijdig worden aangevraagd. Meer regie over het tempo van de besluitvorming wordt verkregen doordat het coördinerend bestuursorgaan de beslistermijn mag bepalen. Deze termijn mag niet langer zijn dan de termijn die geldt voor het besluit met de langste beslistermijn.
De tweede doelstelling wordt op twee manieren bereikt. Allereerst door het opnemen van een inspanningsverplichting om bestreden besluiten in de bezwaarfase zoveel mogelijk gezamenlijk te behandelen. Daarbij worden besluiten die met toepassing van de coördinatieregeling zijn voorbereid in het wetsvoorstel aangemerkt als één besluit. Beroep in twee instanties wordt alleen nog mogelijk gemaakt wanneer voor alle gecoördineerde besluiten beroep in twee instanties openstaat. Dit is een omkering van de huidige algemene regel uit artikel 3.29 van de Awb, die inhoudt dat wanneer voor één gecoördineerd besluit twee instanties openstaan dit voor de overige coördinatiebesluiten ook geldt.
De Afdeling advisering is kritisch over deze omkering. Zo stelt zij dat de hoofdregel alleen dient te worden omgekeerd wanneer dit geen afbreuk doet aan de belangen die met een onafhankelijke beoordeling in twee instanties worden gediend. Van deze hoofdregel wordt daarom slechts afgeweken in bijzondere wetgeving. Niet is toegelicht waarom bij sectoren buiten het omgevingsrecht de belangen die gediend zijn bij beroep in één instantie, opwegen tegen de belangen die gediend zijn bij beroep in twee instanties. De Afdeling advisering adviseert daarom om in de toelichting in te gaan op de reikwijdte buiten het omgevingsrecht en toe te lichten waarom daar de voorgestelde beperking van beroepsinstanties ook gerechtvaardigd is.
De minister neemt het advies van de Raad van State op dit onderdeel over. De toelichting is daarom aangevuld met een paragraaf over de invloed van de nieuwe coördinatieregeling buiten het omgevingsrecht. Tevens is, zoals om verzocht door de Afdeling advisering, een overzicht vanbesluiten in het sociale domein opgenomen, ten aanzien waarvan de omkering zorgt voor een beperking van de rechtsinstanties.
Ook de medewerkingsplicht uit artikel 5:20 van de Awb, wordt gewijzigd door het wetsvoorstel. Op basis van dit artikel is eenieder verplicht om alle medewerking te verlenen aan een toezichthouder bij de uitvoering van zijn toezichtstaak. De Awb kent geen algemene bevoegdheid om herstelsancties op te leggen wanneer niet wordt voldaan aan deze plicht, omdat hier destijds expliciet van af is gezien. In de toelichting op het wetsvoorstel wordt echter gesteld dat de bestuursrechtelijke handhaving van de medewerkingsplicht een vogelvlucht heeft genomen in bijzondere wetgeving. Gelet op deze ontwikkelingen wordt in het nieuwe wetsvoorstel de bestuursrechtelijke handhaving van een schending van de medewerkingsplicht mogelijk gemaakt.
De Afdeling advisering merkt op dat de medewerkingsplicht onder de Awb kan leiden tot een inbreuk op het verbod op strafrechtelijke zelfbeschuldiging. Dat spanningsveld wordt vergroot door het invoeren van een dergelijke algemene bestuursrechtelijke handhavingsbevoegdheid. In de toelichting wordt ingegaan op het feit dat het verbod op zelfbeschuldiging niet strekt tot materiaal dat onafhankelijk van de wil van de belanghebbende bestaat, zoals gegevens die bij de vordering al in fysieke zin zijn vastgelegd. Wat betreft wilsafhankelijk materiaal moet de vordering tot medewerking worden geclausuleerd, aldus het wetsvoorstel. Hoewel de Afdeling advisering zich kan vinden in dit onderscheid tussen wilsafhankelijk en wilsonafhankelijk materiaal, wordt in de toelichting te weinig aandacht besteed aan de grens daartussen. Dat onderscheid is immers niet altijd eenduidig te maken. Verder is de Afdeling advisering kritisch dat in de toelichting geen aandacht wordt besteed aan waarborgen die moeten voorkomen dat wilsafhankelijk materiaal tegen de wil van de betrokkene wordt gebruikt voor bestraffing of beboeting.
Het voorgaande advies wordt – kort gezegd – overgenomen. De toelichting is aangevuld met een verwijzing naar de restrictie dat het wilsafhankelijke materiaal niet mag worden gebruikt voor bestraffing of beboeting. Ook wordt nader ingegaan op de gevolgen die het weigeren van medewerking, uit het oogpunt van (mogelijke) zelfbeschuldiging, meebrengt voor het toepassen van bestuursdwangmiddelen, of het gebruik van op die grond verkregen bewijsmiddelen bij strafvervolging.
Tot slot wordt in titel 4.5 van de Awb, een algemene regeling opgenomen over nadeelcompensatie. Wanneer deze titel in werking treedt, komen alle bijzondere regelingen over nadeelcompensatie te vervallen. De benodigde aanpassingen in de bijzondere regelingen, worden geregeld door het wetsvoorstel.
De aangepaste versie van het wetsvoorstel ligt nu bij de Tweede Kamer. Voor het volledige advies van de Afdeling advisering, klik hier.
Uitspraak ABRVS: Lichtere en incidentele overtredingen ook van belang bij beoordeling wet Bibob
Relevantie voor de praktijk: Eerder in deze nieuwsbrief wordt aandacht gevraagd voor het in de Kamerbrief van 3 juli 2019 neergelegde voornemen van de minister van Justitie en Veiligheid en de minister voor Rechtsbescherming, om de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet Bibob) verder uit te breiden. Naast deze voorgenomen uitbreiding heeft ook de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) haar koers veranderd ten aanzien van de Wet Bibob in de uitspraak van 17 juli 2019, ECLI:NL:RVS:2019:2450. In deze uitspraak overweegt de Afdeling dat ook lichtere en incidentele overtredingen betrokken kunnen worden bij de beoordeling van de evenredigheid van de weigering van de vergunning. Deze overtredingen kunnen dus, hoewel zij daarvoor veelal niet zelfstandig dragend kunnen zijn, bijdragen aan het oordeel dat de vergunning moet worden geweigerd. Voor de beoordeling van deze overtredingen wordt een bestuurlijke boete gelijkgesteld aan veroordeling van een strafbaar feit. Indien de beoordeling is gebaseerd op een samenwerkingsverband, leidt de formele verbreking van dit samenwerkingsverband niet tot een andere beoordeling. Kortom, het bestuursrechtelijk instrument de Wet Bibob wordt steeds sterker.
Samenvatting
Bij besluit van 9 december 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (college) aan de rechtsvoorganger van appellante een omgevingsvergunning verleend voor de bouw van een woongebouw met horeca. Naar aanleiding van een later aangevraagde omgevingsvergunning door een andere persoon, heeft het college aan het Landelijk Bureau Bibob (bureau) gevraagd advies uit te brengen. Op basis van dit advies heeft het college bij besluit van 7 september 2017 tevens de in 2013 verleende omgevingsvergunning van appellante ingetrokken. Het college heeft daar ten grondslag aan gelegd dat ernstig gevaar bestaat dat de tweede omgevingsvergunning gebruikt zal worden om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet Bibob (b-grond) en dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen appellant en de tweede aanvrager. Het ernstige gevaar dat de omgevingsvergunning wordt gebruikt om strafbare feiten te plegen, volgt uit onder meer het vermoeden dat appellante in strijd met de Wet Omzetbelasting heeft gehandeld. Daarnaast heeft de aanvrager in strijd met de Wet milieubeheer (Wm) gehandeld en hebben de andere rechtspersonen die deel uitmaken van het samenwerkingsverband, in strijd met de Algemene wet inzake rijksbelastingen (Awr) en de Wet bodembescherming gehandeld.
Appellante betoogt dat het bestuursorgaan aannemelijk moet maken dat zich strafbare feiten hebben voorgedaan. Nu het college dat heeft nagelaten, wordt niet voldaan aan de bewijslast. De Afdeling overweegt echter, onder verwijzing naar haar eerdere uitspraak van 20 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR2279, dat het in artikel 3 van de Wet Bibob genoemde “vermoeden” betrokken is op het in relatie staan tot strafbare feiten en niet op die strafbare feiten zelf. Een bestuurlijke boete is in zoverre te vergelijken met een veroordeling voor een strafbaar feit, ook als deze nog niet onherroepelijk is geworden. Indien het boetebesluit later wordt vernietigd, dan kan appellante een nieuwe vergunning aanvragen, aldus de Afdeling.
Daarnaast stelt appellante dat het bureau geen advies voor de eerste omgevingsvergunning heeft verleend. Het college heeft immers op basis van het Bibob-advies voor de tweede omgevingsvergunning de eerste omgevingsvergunning ingetrokken. Het college heeft daarmee niet voldaan aan haar vergewis- en motiveringsplicht. Onder verwijzing naar de eerdere uitspraak van 4 oktober 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2676, overweegt de Afdeling dat het bestuursorgaan in beginsel van het Bibob-advies mag uitgaan, gelet op de expertise van het bureau. Het college moet zich ervan vergewissen dat het advies zorgvuldig tot stand is gekomen en de feiten de conclusies kunnen dragen. Daarnaast mag een Bibob-advies gedurende twee jaren gebruikt worden in verband met andere besluiten, zie daartoe de uitspraak van de Afdeling van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5279. Het bestuursorgaan moet zich er dan van vergewissen dat het advies in afdoende mate is toegesneden op die andere rechtspersoon. De Afdeling oordeelt dat dit het geval is, nu het Bibob-advies uitgebreid weergeeft hoe appellante zich verhoudt tot de tweede aanvrager en hoe de verhouding is met de strafbare feiten.
Ook het formeel verbreken van het samenwerkingsverband, leidt volgens de Afdeling niet tot de conclusie dat het college de omgevingsvergunning niet had mogen intrekken. Uit artikel 3, vierde lid, aanhef en onder c, van de Wet Bibob volgt immers dat ook samenwerkingsverbanden uit het verleden kunnen worden betrokken bij de beoordeling of er sprake is van een mate van gevaar.
Voor zover relevant betoogt appellante verder dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat samenhang bestaat tussen de ingetrokken vergunning en de gestelde strafbare feiten. Onder verwijzing naar de uitspraak van 14 november 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3717, stelt appellante dat voor intrekking op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob, vereist is dat het college aantoont dat er sprake is van een gevaar dat het bouwwerk gebruikt wordt voor criminele activiteiten. Eventuele belastingfraude en milieuovertredingen zijn geen strafbare feiten die samenhangen met het gebruik van het – te bouwen – gebouw waar de vergunning voor is aangevraagd.
De Afdeling volgt appellante echter niet in haar betoog. Zij overweegt dat het gevaar vastgesteld moet worden op basis van feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen is aangevraagd. Denk hierbij aan de financiering van de bouwactiviteiten. Ook is niet uitgesloten dat strafbare feiten die al dan niet vermoedelijk zijn gepleegd bij of vanwege eerdere bouwactiviteiten, zoals bijvoorbeeld overtredingen van de wetgeving inzake bouw en milieu, daarbij worden betrokken. Wel moet er evenredigheid zijn van de weigering aan de mate van het gevaar en de ernst van de strafbare feiten. Het gaat dan om overtredingen die ernstig zijn en/of structureel of stelselmatig zijn gepleegd. Lichtere en incidentele overtredingen worden ook betrokken bij de beoordeling van de evenredigheid en kunnen bijdragen aan het oordeel dat de omgevingsvergunning voor de activiteit bouwen moet worden geweigerd, op grond van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de wet Bibob. In zoverre stelt de Afdeling haar eerdere oordeel, zoals dat volgt uit de uitspraak van 14 november 2018, bij.
Nu appellante belastingwetgeving heeft overtreden die specifiek samenhing met de realisatie en het gebruik van een bouwwerk, en de begane overtredingen van de Wm en de Wet bodembescherming ook in relatie stonden tot bouwactiviteiten waarvoor een omgevingsvergunning was verleend, kan deze combinatie van overtredingen leiden tot een gerechtvaardigde weigering op de b-grond uit de Wet Bibob. Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Blog van kantoorgenoot Remko Wijling naar aanleiding van overzichtsuitspraak van de Raad van State inzake de sluitingsbevoegdheid door burgemeesters: ‘Sluiting ex artikel 13b Opiumwet, nu duidelijk of niet?’
Toeval of niet, in de week dat onderzoekers Pieter Tops en Jan Tromp in hun rapport De achterkant van Amsterdam (https://www.amsterdam.nl/nieuws/nieuws/achterkant-amsterdam/) over de drugsgerelateerde criminaliteit in de hoofdstad hebben gepresenteerd, doet de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) een overzichtsuitspraak over een van de meest effectieve maatregelen om deze criminaliteit aan te pakken, te weten: artikel 13b van de Opiumwet. Artikel 13b van de Opiumwet biedt de mogelijkheid voor de burgemeester om een woning dan wel lokaal te sluiten bij het aantreffen van (meer dan) een handelshoeveelheid verdovende middelen dan wel indien daar voorwerpen worden aangetroffen die – kort gezegd – duiden op handel. De uitspraak (ECLI:NL:RVS:2019:2912) en het bijbehorende persbericht van de Afdeling zijn vindbaar onder de volgende link: https://www.raadvanstate.nl/actueel/nieuws/@117293/overzichtsuitspraak/).
Een overzichtsuitspraak was – ook volgens de Afdeling – noodzakelijk vanwege de vele uitspraken die door zowel voorzieningenrechters van rechtbanken, als de Afdeling zelf zijn gedaan over de toepassing van deze sluitingsbevoegdheid door burgemeesters in den lande. Vanwege deze wildgroei bestond er behoefte aan een duidelijk overzicht van het kader dat de Afdeling hanteert bij de beoordeling van dit soort zaken. Tegelijkertijd heeft deze overzichtsuitspraak als (waarschijnlijk bedoeld) neveneffect dat de ruimte die voorzieningenrechters van rechtbanken zagen en namen bij de beoordeling van dit soort zaken weer wordt ingeperkt, en zij in de pas dienen te lopen van de door de Afdeling uitgezette (strenge) koers.
Welke concrete handvatten geeft de Afdeling nu voor de beoordeling van sluitingsbesluiten ex artikel 13b van de Opiumwet, en heeft de Afdeling nog zaken gemist dan wel niet behandeld?
Bevoegdheidsperikelen
Om maar direct met deze laatste vraag te beginnen, de Afdeling gaat uitsluitend in op de vraag naar de redelijkheid van de toepassing van de sluitingsbevoegdheid in het geval een handelshoeveelheid verdovende middelen in een woning wordt aangetroffen. Alhoewel gelet op de grote hoeveelheid verdovende middelen die in deze zaak in een woning zijn aangetroffen de bevoegdheid (kennelijk) geen punt van discussie was tussen partijen, was het wel wenselijk geweest als de Afdeling de in dit verband relevante jurisprudentie ook had verwerkt in deze overzichtsuitspraak. Want is deze jurisprudentie nu voldoende uitgekristalliseerd?
Voor het antwoord op deze vraag is het goed om terug te gaan naar de basis. De burgemeester is ex artikel 13b Opiumwet bevoegd om tot een sluiting over te gaan indien – kort gezegd – verdovende middelen worden aangetroffen in een woning en die middelen bestemd zijn voor de handel. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2015:2616), is voor het ontstaan van de bevoegdheid om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet bestuursdwang toe te passen, niet vereist dat daadwerkelijk verdovende middelen zijn verhandeld in of vanuit de woning. Uit het woord “daartoe” opgenomen in artikel 13b Opiumwet volgt dat deze bevoegdheid ontstaat door de enkele aanwezigheid in een woning of lokaal, dan wel in of op het daarbij behorende erf, van een handelshoeveelheid drugs bestemd voor verkoop, aflevering of verstrekking. Het ligt in dat geval op de weg van de rechthebbende op het pand om het tegendeel aannemelijk te maken. Indien het tegendeel niet aannemelijk wordt gemaakt, is de burgemeester bevoegd ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet om ten aanzien van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen. Van een handelshoeveelheid is sprake, indien er meer dan 0,5 gram harddrugs of meer dan 5 gram softdrugs wordt aangetroffen in een woning.
Indien het om een geringe overschrijding van de 0,5 gram grens voor harddrugs gaat en de rechthebbende feiten en omstandigheden kan noemen waaruit volgt dat het om een hoeveelheid voor eigen gebruik zou kunnen gaan, is er in beginsel geen bevoegdheid tot sluiting en zal de burgemeester moeten motiveren waarom desondanks de conclusie gerechtvaardigd is dat de aangetroffen hoeveelheid harddrugs bestemd is voor de verkoop, aflevering en verstrekking (dus handel), zodat hij niettemin bevoegd is om ter zake van het pand een last onder bestuursdwang op te leggen (ECLI:NL:RVS:2018:738 of ECLI:NL:RVS:2019:2830).
Geringe overschrijding?
Deze uitgangspunten zijn op zichzelf genomen helder, maar het ware goed geweest als de Afdeling zich nu eens expliciet had uitgelaten wat onder een geringe overschrijding moet worden verstaan. Ik merk dit op omdat bedacht moet worden dat een enkele xtc-pil (ongeveer) 0,5 gram werkzame stof MDMA bevat. Als er meerdere pillen in een woning worden aangetroffen – bijvoorbeeld 5 – is getalsmatig nog steeds sprake van een zeer kleine hoeveelheid (hard)drugs, maar wordt de toegestane handelshoeveelheid ruimschoots (namelijk met 500%) overschreden. Wat moet dan doorslaggevend worden geacht in het kader van het te leveren tegenbewijs, de geringe hoeveelheid xtc-pillen die op zichzelf voor eigen gebruik zullen zijn, of de aanzienlijke overschrijding van de handelshoeveelheid. Indien dit laatste het geval is, ligt de bewijslast volledig op het bord van de rechthebbende. Indien toch sprake is van een geringe overschrijding en is aannemelijk dat sprake is van eigen gebruik, is het aan de burgemeester om een nadere motivering te gegeven.
Tegenbewijs
Verder ware het goed geweest als de Afdeling zich nu eens expliciet zou hebben uitgelaten over het door een rechthebbende te leveren tegenbewijs . Want hoe lever je bewijs voor de afwezigheid van iets? Dat in het geval van een geringe overschrijding sprake dient te zijn van een consistent verhaal en er geen bijkomende omstandigheden mogen zijn spreekt vanzelf (ECLI:NL:RVS:2018:738). Maar wat nu indien sprake is van meer dan een geringe overschrijding? De Afdeling heeft in diverse uitspraken geoordeeld dat het ook dan mogelijk is tegenbewijs te leveren, maar dat – indien wel sprake is van een handelshoeveelheid en van een meer dan geringe overschrijding – bijvoorbeeld de afwezigheid van concrete signalen die duiden op daadwerkelijke handel vanuit een woning niet het gewenste tegenbewijs opleveren gelet op de aanwezige handelshoeveelheid en de vooronderstelling van handel in dit verband (ECLI:NL:RVS:2019:2625).
Bevoegdheidsuitoefening redelijk?
Ten aanzien van de redelijkheid van de uitoefening van de bevoegdheid en de omstandigheden die de burgemeester bij zijn besluitvorming dient te betrekken, heeft de Afdeling een goed en helder overzicht gegeven. Kort en goed gezegd geeft de Afdeling aan dat betrokken dient te worden of sprake is van hard- of softdrugs en dat alle omstandigheden van het concrete geval door de burgemeester dienen te worden betrokken bij zijn beoordeling ex artikel 8:84 van de Awb of de sluiting tot onevenredige gevolgen leidt in verhouding tot de met het sluitingsbeleid te dienen doelen. Ook komt dan zwaarwegende betekenis toe aan de gevolgen van een sluiting voor de bewoners van een woning ex artikel 8 EVRM.
Verder gaat de Afdeling in op de ernst en omvang van de overtreding en de vraag of sprake is van feitelijke handel in of vanuit de woning. De noodzaak tot sluiting zal groter zijn in het geval harddrugs zijn aangetroffen, de hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen de handelshoeveelheid (ruimer) overschrijdt, of wanneer sprake is van recidive. Als geen of juist wel sprake is van handel vanuit een woning, is dit ook een indicatie die dient te worden meegewogen. Persoonlijke verwijtbaarheid speelt in beginsel geen rol, evenals een strafrechtelijke vrijspraak voor het bezit van dan wel handel in de aangetroffen verdovende middelen. Immers, er is sprake van een herstelmaatregel. Het ontbreken van iedere betrokkenheid (in combinatie met andere omstandigheden) kan wel weer leiden tot het oordeel dan een sluiting onevenredig is. Wel geldt voor verhuurders een risicoaansprakelijkheid. Van hen wordt verwacht dat zij zich op de hoogte stellen van activiteiten in een pand en ook daadwerkelijk toezicht houden.
Ten aanzien van de gevolgen van een sluiting voor een bewoner, wijst de Afdeling op de onderzoeksverplichting voor de burgemeester om actief te informeren naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting, en de gevolgen van een sluiting voor de huisvesting in de betrokken woning zelf (bijvoorbeeld de ontbinding van een huurcontract of de plaatsing van een huurder op een zwarte lijst. Doorslaggevend is een en ander echter niet, aldus de Afdeling. Ook de aanwezigheid van minderjarige kinderen is op zichzelf niet doorslaggevend, maar dan geldt wel een zwaardere verplichting voor de burgemeester om – in dat geval en in het geval van bijkomende omstandigheden – onderzoek te doen naar de mogelijkheden van vervangende huisvesting.
Overzicht Afdeling compleet?
Alhoewel de Afdeling een overzichtsuitspraak heeft gegeven, valt op dat enkele aspecten uitdrukkelijk niet worden besproken. Dit betreft dan de (inmiddels) genomen eigen maatregelen door de rechthebbende om herhaling te voorkomen en het effect van tijdsverloop tussen de datum waarop de verdovende middelen zijn aangetroffen en de (uiteindelijke effectuering van de) sluitingsmaatregel. Ook valt op dat de feitelijke afwezigheid van handel in het geval van een handelshoeveelheid door de Afdeling in de sleutel van de redelijkheid van de bevoegdheidsuitoefening wordt geplaatst. De vraag is of dit terecht is.
Eigen maatregelen?
Zoals de Afdeling ook eerder heeft aangegeven en ook volgt uit de wetsgeschiedenis dat de wetgever met artikel 13b van de Opiumwet beoogde de nadelige effecten van de handel in en het gebruik van drugs op het openbare leven en andere lokale omstandigheden te voorkomen. Een sluiting dient dus dit doel de eventuele (persoonlijke) verwijtbaarheid van de bewoner dan wel verhuurder speelt bij het ontstaan van de bevoegdheid geen rol. Indien een bewoner dan wel verhuurder echter eigen maatregelen treft ter voorkoming van herhaling, en dus ter voorkoming van nadelige effecten van handel in en het gebruik van drugs zou dit betrokken moeten worden bij de te maken afweging of een sluiting aan de orde is. Weliswaar heeft de Afdeling eerder (ECLI:NL:RVS:2017:3481) overwogen dat eigen maatregelen niet afdoen aan het sluitingsbeleid omdat deze eigen maatregelen niet (volledig) de doelen van artikel 13b Opiumwet nastreven, maar denkbaar is dat dit wel het geval is. Ook kan worden gewezen op ECLI:NL:RVS:2019:1310 waaruit volgt dat betekenis kan worden toegekend aan te nemen maatregelen en dat een onderscheid tussen de sociale en particuliere sector hierbij niet aan de orde is.
Tijdsverloop
Specifiek ten aanzien van de factor tijdsverloop en het effect hiervan op een (mogelijke) sluiting, is van belang dat, uitgaande van de doelstelling van de wetgever (tijdsverloop speelt geen rol, impact op omgeving wel) en van bijvoorbeeld de vaste jurisprudentie van de Afdeling in ‘reguliere’ handhavingszaken, kan worden gezegd dat tijdsverloop alleen in beginsel niet leidt tot het verlies van bevoegdheid. Zie ook ECLI:NL:RVS:2019:1930. Indien degene die verantwoordelijk is voor de verdovende middelen de woning nog steeds bewoont en er een gerede vrees voor herhaling bestaat, of zich bijvoorbeeld nieuwe incidenten hebben voorgedaan na het aantreffen van de verdovende middelen maar vóór het sluitingsbesluit, is een bevoegdheid mijns inziens nog steeds gegeven. De situatie die de wetgever voor ogen had doet zich dan nog steeds voor en een sluiting is dan gerechtvaardigd.
Echter, indien er bijkomende omstandigheden zijn naast het tijdsverloop die maken dat de doelstelling van de wetgever niet meer kan worden bereikt met een sluiting (voorkomen nadelige effecten) kan dit mijns inziens anders komen te liggen. Indien duidelijk is dat de situatie die aanleiding gaf tot het inroepen van de bevoegdheid tot sluiting zich inmiddels niet meer kan voordoen (ontbinding huurcontract/vertrek, overlijden of langdurige detentie van bezitter van verdovende middelen etc.) en gedurende het tijdsverloop tot aan de besluitvorming geen nieuwe incidenten hebben voorgedaan, kan wellicht een verlies van bevoegdheid worden aangenomen. Ten tijde van het besluit tot sluiting doet zich door het tijdsverloop met bijkomende omstandigheden dan geen situatie als bedoeld in artikel 13b van de Opiumwet meer voor. Er valt dan (enigszins) een vergelijk te trekken met bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling ECLI:NL:RVS:2017:3148 en ECLI:NL:RVS:2018:3699. Hierbij, als het tijdsverloop tot aan de uiteindelijke effectuering van de sluitingsmaatregel langer is dan de maatregel zelf, komt ook de vraag naar het herstelkarakter van de sluiting weer om de hoek kijken.
Afrondend
Door de Afdeling is een nuttige overzichtsuitspraak gedaan. Wel laat de Afdeling bedoeld of onbedoeld nog een behoorlijk aantal open eindjes bestaan. De tijd en jurisprudentie zal het leren hoe deze open eindjes zullen worden ingevuld.
Hebt u vragen naar aanleiding van dit artikel dan weet u mij bereikbaar op r.wijling@vanardenne-crinceleroy.nl