Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief januari 2019
Inhoud
1. Word jij onze achtste advocaat?
2. HR over de EHRM-rechtspraak over niet-ondervraagde getuigen en ‘significant weight’ van een getuigenverklaring
3. HR: kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen geldt niet indien afkomst uit eigen misdrijf “niet kan worden uitgesloten”
4. HR: rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met niet ten laste gelegd feit
5. Wetsvoorstel: “amicus curiae” in het strafrecht?
6. College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb): geheime marges en correctiefactoren zijn in strijd met de onschuldpresumptie
7. Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: een waarschuwing op basis van de Circulaire wet wapens en munitie is geen besluit
Word jij onze achtste advocaat?
HR over de EHRM-rechtspraak over niet-ondervraagde getuigen en ‘significant weight’ van een getuigenverklaring
Relevantie voor de praktijk: Indien een bewezenverklaring “in beslissende mate” op een door een getuige afgelegde verklaring wordt gebaseerd terwijl een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om die getuige te ondervragen heeft ontbroken, moet de rechter onderzoeken of sprake is van voldoende compensatie. Deze verplichting bestaat niet indien de verklaring van een getuige niet in de hiervoor bedoelde zin “beslissend” is voor de bewezenverklaring, maar daaraan wel “significant weight” toekomt.
Samenvatting
In zijn arrest van 29 januari 2019 is de Hoge Raad ingegaan op het recht van een verdachte om getuigen te ondervragen. In deze zaak had het gerechtshof geoordeeld dat een bepaalde verklaring van een getuige voor het bewijs mocht worden gebruikt, omdat de betrokkenheid van de verdachte niet in beslissende mate op die verklaring was gebaseerd, maar in voldoende mate steun vond in andere bewijsmiddelen. Bovendien had dit steunbewijs betrekking op die onderdelen van de verklaring van de getuige die door de verdachte zijn betwist. Volgens de Hoge Raad gaf dit oordeel van het gerechtshof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was het oordeel ook niet onbegrijpelijk, dus de Hoge Raad liet het arrest van het gerechtshof in stand. De Hoge Raad ging vervolgens nog in op een meer algemene vraag die de verdediging had gesteld, namelijk of de Hoge Raad-jurisprudentie over dit onderwerp moest worden bijgesteld, in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Deze vraag van de verdediging had met name betrekking op het volgende. Indien een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om een getuige te ondervragen voor de verdachte ontbreekt en de bewezenverklaring is “in beslissende mate” (“sole or decisive”) op de verklaring van die getuige gebaseerd, dan dient dit in voldoende mate te worden gecompenseerd. De vraag is of dit ook in voldoende mate moet worden gecompenseerd indien de bewezenverklaring niet “in beslissende mate” op de verklaring van die getuige is gebaseerd, maar aan die verklaring voor de bewezenverklaring wel “significant weight” toekomt. De Hoge Raad was, mede onder verwijzing naar rechtspraak van het Europees Hof, van oordeel dat een rechter er blijk van moet geven dat hij heeft onderzocht of sprake is van voldoende compensatie, in het geval de bewezenverklaring “in beslissende mate” op een door een getuige afgelegde verklaring wordt gebaseerd terwijl een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om die getuige te ondervragen heeft ontbroken. Volgens de Hoge Raad noopt deze rechtspraak niet tot een vergelijkbare, specifieke motiveringsverplichting met betrekking tot de compensatie indien de verklaring van een getuige niet in de hiervoor bedoelde zin “beslissend” is voor de bewezenverklaring, maar daaraan wel “significant weight” toekomt.
Voor het volledige arrest, klik hier.
HR: kwalificatie-uitsluitingsgrond bij witwassen geldt niet indien afkomst uit eigen misdrijf “niet kan worden uitgesloten”
Relevantie voor de praktijk: De enkele omstandigheid dat “niet kan worden uitgesloten” dat een bepaald voorwerp afkomstig is uit een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf, is niet voldoende voor een geslaagd beroep op de kwalificatie-uitsluitingsgrond die soms geldt in het kader van het delict witwassen.
Samenvatting
Op 22 januari 2019 wees de Hoge Raad een arrest over de kwalificatie-uitsluitingsgrond met betrekking tot het delict witwassen. Het gerechtshof had de verdachte gedeeltelijk vrijgesproken, namelijk van het witwassen van een aantal geldbedragen. Dit omdat volgens het gerechtshof niet kon worden uitgesloten dat deze geldbedragen afkomstig waren uit enig door de verdachte zelf begaan misdrijf. Het Openbaar Ministerie was tegen deze partiële vrijspraak in cassatie gegaan. De Hoge Raad overwoog dat ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die “onmiddellijk” uit “eigen” misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als gewoon witwassen kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om witwassen bestaande uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit eigen misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan de gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van “eigen misdrijf” zijn als factoren met name van belang (i) of sprake is van een bewezenverklaring ten aanzien van het misdrijf waaruit de verdachte het voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft, (ii) of rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van het vereiste van “eigen misdrijf” en (iii) of de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf. Mede aan de hand van deze factoren overwoog de Hoge Raad dat de partiële vrijspraak van het gerechtshof niet in stand kon blijven. De enkele omstandigheid dat afkomst uit een door de verdachte zelf gepleegd misdrijf “niet kan worden uitgesloten” is niet voldoende. Het gerechtshof had zijn partiële vrijspraak dan ook niet begrijpelijk gemotiveerd volgens de Hoge Raad.
Voor het volledige arrest, klik hier.
HR: rechter mag bij de strafoplegging rekening houden met niet ten laste gelegd feit
Relevantie voor de praktijk: Het staat de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet ten laste gelegd feit. Indien het niet ten laste gelegde feit volgens de rechter aanleiding geeft tot strafverzwaring, moet de veroordeling of strafbeschikking in beginsel onherroepelijk zijn op het moment dat deze in het vonnis of arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen.
Samenvatting
Op 29 januari 2019 wees de Hoge Raad een arrest over de vraag of een rechter bij de strafoplegging rekening mag houden met een niet ten laste gelegd feit. Volgens de Hoge Raad staat het de rechter vrij om bij de strafoplegging rekening te houden met een niet ten laste gelegd feit, onder meer wanneer de verdachte voor dat feit reeds onherroepelijk is veroordeeld en de vermelding van dit feit dient ter nadere uitwerking van de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Met een onherroepelijke veroordeling wordt gelijkgesteld een onherroepelijke strafbeschikking. Indien het niet ten laste gelegde feit volgens de rechter aanleiding geeft tot strafverzwaring, moet de veroordeling of strafbeschikking in beginsel onherroepelijk zijn op het moment dat deze in het vonnis of arrest bij de strafoplegging in aanmerking wordt genomen. In gevallen waarin de vermelding van het niet ten laste gelegde feit wordt gebruikt om aan te geven dat de verdachte ondanks een eerdere veroordeling of strafbeschikking een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd, moet de veroordeling of strafbeschikking reeds onherroepelijk zijn op het moment dat het nieuwe strafbare feit werd gepleegd. In deze concrete zaak had het gerechtshof uit de omstandigheid dat “andere veroordelingen van de verdachte betrekking hebben op soortgelijke feiten, telkens begaan in andere plaatsen” en dat sprake is van “recidive” afgeleid dat het ging om “professionele misdaad” en dit betrokken bij de strafoplegging. De Hoge Raad liet dit oordeel, gelet op het kader dat de Hoge Raad had geschetst, in stand en was van oordeel dat het gerechtshof de strafoplegging toereikend had gemotiveerd.
Voor het volledige arrest, klik hier.
Wetsvoorstel: “amicus curiae” in het strafrecht?
In het wetsvoorstel tot vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering is de figuur van de “amicus curiae” geïntroduceerd. Art. 6.2.3.2 lid 2 van het wetsvoorstel bepaalt namelijk het volgende: “De Hoge Raad kan bepalen dat ook eventuele derden binnen een daartoe te bepalen termijn in de gelegenheid worden gesteld om opmerkingen te maken. De aankondiging hiervan geschiedt op een door de Hoge Raad te bepalen wijze.” Ook in het bestuursrecht maakt de amicus curiae zijn opmars. Maar wie is de amicus curiae (letterlijk vertaald: de vriend van de rechtbank) nu eigenlijk? De amici curiae zijn derden die, vaak door middel van het indienen van een schriftelijk stuk, relevante informatie of eigen inzichten over een voorliggende zaak aan de rechter presenteren. Zij zijn geen procespartij. Er wordt gesteld dat deze inbreng bijdraagt aan de rechtsvormende taak van de rechter, maar ook aan de rechtsbescherming. De rechtsbescherming wordt versterkt, omdat sommige belangen geen duidelijke eigenaar hebben, waardoor ze in een partijenproces niet of nauwelijks naar voren worden gebracht. Tevens kan er worden gedacht aan de situatie waarin er belanghebbenden zijn die zeer beperkt in staat zijn om met kennis en middelen een procedure tegen de overheid te voeren. Het instrument amicus curiae draagt bij aan de rechtsvorming in die zin dat de rechter er vaak niet aan toekomt om (in maatschappelijke en politiek gevoelige zaken) zelf aan rechtsvorming te doen. De rol van de amicus curiae wordt in deze situatie gezien vanuit het groeiende besef dat in de moderne en complexe wet- en regelgeving steeds vaker open en dynamische normen zijn opgenomen. Bovendien is er een toenemende focus op de relevantie van het beschikken over de juiste feitelijke informatie bij rechtsvorming en de amici zijn uitermate geschikt om deze informatie te leveren. Door de amici de mogelijkheid te geven om bepaalde belangen naar voren te brengen, zou dit tevens bijdragen aan de democratische legitimatie van de rechtsvormende uitspraken van de rechters. Hieruit kan worden afgeleid dat de twee functies die het instrument amicus curiae heeft, goed met elkaar samengaan. Via de rechtsbeschermingsfunctie worden belangen en dus ook informatie naar voren gebracht aan de hand waarvan rechtsvorming plaatsvindt. In de bestuursrechtpraktijk werd soms al gebruik gemaakt van deze figuur. Met het wetsvoorstel wordt dit instrument mogelijk ook voor strafzaken geïntroduceerd. In de meest recente uitgave van Ars Aequi is een artikel verschenen over het bovenstaande: R. Stolk, Y. Schuurmans & J. Esser, ‘De amicus curiae: een instrument voor rechtsvorming of ook voor rechtsbescherming?’, Ars Aequi 2019, afl. 1, p. 9-19.
Voor het volledige wetsvoorstel, klik hier.
College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb): geheime marges en correctiefactoren zijn in strijd met de onschuldpresumptie
Relevantie voor de praktijk: Indien een bestuursorgaan bij het opleggen van een boete met een bewijsvermoeden correctiefactoren en/of marges hanteert, moet het deze correctiefactoren en/of marges publiceren. Op deze manier krijgt een overtreder voldoende kans om het bewijsvermoeden te weerleggen (onschuldpresumptie).
Samenvatting
Op 18 december heeft het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb) uitspraak gedaan in drie hoger beroepzaken betreffende overtredingen van de Meststoffenwet. In deze uitspraken veegt het CBb een aantal boetes van tafel.
Op basis van de Meststoffenwet zijn veehouders verplicht een zogenaamde meststoffenboekhouding erop na te houden. In deze boekhouding moete zij onder andere de hoeveelheid stikstof en fosfaat bijhouden van de door hen geproduceerde mest. Wanneer de boekhouding niet sluitend is, is er een bewijsvermoeden van mestfraude en is de minister bevoegd om een boete op te leggen. Om te voorkomen dat ook ‘papieren’ overtredingen worden beboet hanteert de minister (geheime) correctiefactoren en marges bij zijn beoordeling. Over de bruikbaarheid en toelaatbaarheid van deze (geheime) correctiefactoren en marges heeft advocaat-generaal Wattel d.d. 22 mei 2018 een conclusie uitgebracht.
Het CBb volgt de advocaat-generaal in zijn oordeel dat de bepalingen in de relevante mestregelgeving zodanig zijn geformuleerd dat het voldoende voorzienbaar is welk gedrag beboet kan worden (lex certa beginsel). Het bewijsvermoeden (bij een niet sluitende mestboekhouding) is volgens het CBb en Wattel ook niet in strijd met de onschuldpresumptie. De (geheime)correctiemarges zijn volgens het Cbb in navolging van Wattelwel in strijd met het beginsel van de onschuldpresumptie. Een overtreder moet namelijk voldoende kans hebben om het bewijsvermoeden te kunnen weerleggen. Dit is alleen mogelijk indien kan worden beschikt over de correctiemarges.
Het CBb concludeert ook at het hanteren van dergelijke geheime marges in een punitieve context in strijd is met de lex certa en nulla poena-beginselen. Voor dit oordeel was het ook relevant dat de marges door de Minister expliciet geheim zijn gehouden, omdat de veehouders dan geen rekening konden houden met de marges. Het feit dat de marges zijn gepubliceerd nadat de boetes zijn opgelegd, doet aan de strijdigheid met de onschuldpresumptie niet af. De boetes kunnen dan ook geen stand houden volgens het CBb.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State: een waarschuwing op basis van de Circulaire wet wapens en munitie is geen besluit
Relevantie voor de praktijk: Wanneer een informele waarschuwing (niet op de wet gebaseerd) gegeven wordt moet de waarschuwing in drie situaties gelijk worden gesteld met een besluit. Dit moet wanneer de waarschuwing: (i) een concretisering is van een wettelijke norm (ii) gaat over een uitsluiting van een aanbestedingsprocedure (iii) als de waarschuwing geen maximale geldingstermijn (of een onredelijke termijn) kent.
Samenvatting
In deze zaak was het de vraag of een waarschuwing op basis van de circulaire Wet wapens en munitie een besluit betrof. De Afdeling beoordeelde dit vraagstuk in lijn met haar uitspraak d.d. 2 mei 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1449, en de conclusie van advocaat-generaal Widdershoven d.d. 24 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:246 zoals verzocht in het kader van deze uitspraak. Op het moment dat een waarschuwing (zoals in dit geval) niet is gebaseerd op de wet is er volgens de Afdeling in principe geen sprake van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit, maar wel van een zogenaamde informele waarschuwing.
In dit geval deed de appellant een beroep op de door de advocaat-generaal in zijn conclusie geformuleerde uitzonderingen op deze hoofdregel. Volgens de de advocaat-generaal moet een informele waarschuwing namelijk gelijk worden gesteld met een besluit wanneer er sprake is van één van de volgende drie situaties. Ten eerste wanneer de waarschuwing een concretisering geeft van een wettelijke norm. Ten tweede wanneer het gaat om een uitsluiting van een aanbestedingsprocedure. Ten derde wanneer de waarschuwing geen maximale geldingstermijn kent of de maximale geldingstermijn onredelijk is (waarbij een termijn van twee jaar redelijk wordt geacht).
De Afdeling is van oordeel dat geen van de genoemde uitzonderingssituaties zich in dit geval voordoet, en volgt aldus expliciet de conclusie van de advocaat-generaal ook voor zover deze ziet op de door hem geformuleerde uitzonderingssituaties. Dit is door de Afdeling nog niet eerder zo uitgesproken. Mits één van deze uitzonderingen zich dus voordoet moet een informele waarschuwing alsnog gelijk worden gesteld met een besluit en staat bezwaar open.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.