Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief juni 2019
Inhoud
1. Nieuwe partner/aandeelhouder van Ardenne & Crince le Roy Advocaten N.V.
2. Interview kantoorgenoten Robert Crince le Roy en Samantha Bilgi met studievereniging Politeia
3. OM niet-ontvankelijk wegens schending una via-beginsel
4. HR: gegevensverstrekking op basis van Handhavingsconvenant niet op gespannen voet met artikel 126nd Sv
5. HR: hawala-bankieren leidt niet zonder meer tot voorwaardelijk opzet in medeplegen witwassen
Nieuwe partner/aandeelhouder van Ardenne & Crince le Roy Advocaten N.V.
Met veel plezier delen wij mede dat met ingang van 1 juli 2019 onze kantoorgenoot Remko Wijling als partner/aandeelhouder is toegetreden tot van Ardenne & Crince le Roy Advocaten N.V. Wij zien de verdere samenwerking met veel genoegen tegemoet.
Interview kantoorgenoten Robert Crince le Roy en Samantha Bilgi met studievereniging Politeia
Op 29 april jl. ontvingen kantoorgenoten Robert Crince le Roy en Samantha Bilgi twee leden van Politeia, de Utrechtse studievereniging voor staats- en bestuursrecht voor een interview.
Voor het volledige interview, klik hier.
OM niet-ontvankelijk wegens schending una via-beginsel
Relevantie voor de praktijk: Indien het Openbaar Ministerie overgaat tot strafvervolging, terwijl voor hetzelfde feit al een bestuurlijke boete is opgelegd, is in beginsel sprake van een schending van het una via-beginsel. Het Openbaar Ministerie dient dan niet-ontvankelijk te worden verklaard. Dit is anders indien sprake is van nieuwe bezwaren. Voor het instellen van een opsporingsonderzoek is in zo’n geval wel een machtiging van de rechter-commissaris vereist.
Samenvatting
Het betreft een fiscale uitspraak waarin de verdachte was uitgenodigd om aangiften omzetbelasting te doen, welke aangiften vervolgens niet (tijdig) waren gedaan. Op grond van artikel 67b van de AWR had de verdachte, een B.V., hiervoor een verzuimboete opgelegd gekregen. De verzuimboetes waren opgelegd wegens niet (volledige) betaling op aangifte en het niet (tijdig) indienen van de aangifte. Vervolgens werd de verdachte vervolgd op grond van artikel 69 lid 1 AWR: het opzettelijk niet (tijdig) doen van een bij de belastingwet voorziene aangifte. Artikel 5:44 van de Awb bepaalt dat geen bestuurlijke boete mag worden opgelegd indien tegen de overtreder wegens dezelfde gedraging strafvervolging is ingesteld en het onderzoek ter terechtzitting is begonnen. Artikel 243 lid 2 Sv bepaalt dat het opleggen van een bestuurlijke boete dezelfde rechtsgevolgen heeft als een kennisgeving van niet verdere vervolging ter zake van datzelfde feit. Onderzocht moest dus worden of de feiten waarvoor de (bestuurlijke) verzuimboetes waren opgelegd, dezelfde feiten waren als waarvoor strafvervolging was ingesteld. Om te beoordelen of sprake is van hetzelfde feit, zocht het hof aansluiting bij (de rechtspraak over) artikel 68 Sr. Doorslaggevend is of sprake is van een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten/gedragingen. Uit de woorden ‘aanzienlijk verschil’ kan worden afgeleid dat de maatstaf niet eng moet worden uitgelegd. Het EHRM hanteert ook een ruime benadering: het moet gaan om dezelfde of wezenlijk dezelfde feiten. Het niet voldoen van de (materieel wel verschuldigde) omzetbelasting en het niet indienen van de aangifte
omzetbelasting staan zodanig met elkaar in verband dat met betrekking tot de gelijktijdigheid van de gedragingen van de verdachte en met betrekking tot de wezenlijke samenhang in handelen en schuld, sprake was van hetzelfde feit. De strekking van beide feiten verschilt niet wezenlijk en aan die feiten ligt bovendien dezelfde gedraging van de verdachte ten grondslag. Daarom was het hof van oordeel dat sprake was van hetzelfde feit. In een dergelijk geval, kan slechts nog tot strafvervolging worden overgegaan indien sprake is van nieuwe bezwaren (artikel 255 lid 2 Sv). Voor het instellen van een opsporingsonderzoek is in zo’n geval een machtiging van de rechter-commissaris vereist. Deze ontbrak hier in ieder geval. Het hof verklaarde het Openbaar Ministerie daarom niet-ontvankelijk in de vervolging, vanwege een schending van het una via-beginsel.
Voor de volledige uitspraak, klik hier.
HR: gegevensverstrekking op basis van Handhavingsconvenant niet op gespannen voet met artikel 126nd Sv
Relevantie voor de praktijk: Op grond van artikel 67 lid 2 Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is de Belastingdienst bevoegd tot het verstrekken van gegevens aan de daar genoemde andere bestuursorganen (waaronder de politie) en mag de politie zich die gegevens – al dan niet op haar verzoek – doen verstrekken. Voor de uitoefening van deze bevoegdheid is het bestaan een redelijk vermoeden van een strafbaar feit niet vereist. Dit staat niet op gespannen voet met artikel 126nd Sv.
Samenvatting
De politie had, naar aanleiding van onder meer meldingen van de Criminele Inlichtingen Eenheid (CIE) die inhielden dat de echtgenoot van verdachte (medeverdachte 1) zich schuldig zou maken aan de handel in hennep, over de verdachte en haar medeverdachten bij de Belastingdienst inkomensgegevens opgevraagd. De inkomensgegevens waren door de politie opgevraagd op grond van het “Handhavingsconvenant regio IJsselland” (het convenant). Dit convenant is gesloten tussen de politie, het arrondissementsparket Zwolle-Lelystad, een aantal gemeenten en de Belastingdienst. De verdachte stond terecht voor het medeplegen van gewoontewitwassen van onder meer geldbedragen en auto’s en werd hiervoor door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld. De inkomensgegevens werden voor het bewijs gebruikt. In hoger beroep werd door de verdediging het verweer gevoerd dat de politie het bepaalde in artikel 126nd Sv had omzeild, door op basis van het convenant inkomensgegevens over de verdachte op te vragen bij de Belastingdienst en dat dit een vormverzuim zoals bedoeld in artikel 359a Sv had opgeleverd. Volgens de verdediging zou bewijsuitsluiting het gevolg moet zijn. Het hof had dit verweer verworpen en in cassatie werd geklaagd over die beslissing van het hof. De Hoge Raad oordeelde dat op grond van artikel 67 lid 2 AWR juncto artikel 43c lid 1 onder m van de Uitvoeringsregeling de Belastingdienst bevoegd is tot het verstrekken van onder meer de gegevens die nodig zijn om de samenwerking in het kader van de integrale toepassing en handhaving van overheidsregelingen effectief en efficiënt te laten verlopen. Indien daartoe een convenant als het onderhavige met bestuursorganen is gesloten, mag dit aan de daarin genoemde andere bestuursorganen – waaronder in dit geval de politie – en mag de politie zich die gegevens – al dan niet op haar verzoek – doen verstrekken. Voor de uitoefening van deze bevoegdheid is het bestaan van een redelijk vermoeden van een strafbaar feit niet vereist. Evenmin
staat het bestaan van zo’n vermoeden aan die uitoefening in de weg. Dit staat niet op gespannen voet met artikel 126nd Sv. Het cassatiemiddel faalde dan ook.
Voor het volledige arrest, klik hier.
HR: hawala-bankieren leidt niet zonder meer tot voorwaardelijk opzet in medeplegen witwassen
Relevantie voor de praktijk: Medeplegen van witwassen, in de zin van artikel 420bis Sr, vereist (voorwaardelijk) opzet. Dit element is niet zonder meer bewezen indien gebruik wordt gemaakt van hawala-bankieren. Relatieve voor- en nadelen tussen regulier en hawala-bankieren zijn niet leidend en leiden niet op zichzelf tot het vereiste voorwaardelijk opzet. De substantieve beoordeling van dit element is en blijft derhalve leidend. Hawala-bankieren draagt derhalve geen presumptie van illegaliteit.
Samenvatting
Op 18 juni casseerde de Hoge Raad een arrest van het gerechtshof Amsterdam inzake medeplegen van witwassen door een verdachte hawala-bankier. Transacties van meerdere verdachte contante geldbedragen tussen Nederland en Engeland lagen ten grondslag aan de aanklacht. De vraag of het vereiste voorwaardelijk opzet afdoende was vastgesteld vormde het twistpunt in cassatie. Dit element vereist dat verdachte ‘bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de in de bewezenverklaring genoemde geldbedragen – onmiddellijk of middellijk – afkomstig waren uit enig misdrijf’. Het hof oordeelde op 21 december 2017 dat de verdachte deze aanmerkelijke kans bewust had aanvaard en verklaarde het tenlastegelegde bewezen nu voorwaardelijk opzet was komen vast te staan. Hiertoe overwoog het hof dat zowel Nederland als Engeland een ‘veilig en betaalbaar’ bancair systeem voor legale betalingen hebben’. Hawala-bankieren zou in vergelijking met deze systemen niet (veel) sneller of goedkoper zijn. Daarom zou hawala-bankieren ‘geen grote (legale) voordelen [hebben]’. De keuze voor hawala-bankieren en daarmee de aanvaarding van extra kosten en risico’s zonder evidente voordelen leidden voor het hof tot de conclusie dat verdachte de aanmerkelijke kans had aanvaard dat de contante gelden afkomstig waren uit een misdrijf. De Hoge Raad verwierp deze redenering omdat hieruit niet zonder meer voortvloeit dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Omdat dit ook niet uit de bewijsvoering volgt, bevond de Hoge Raad de bewezenverklaring ontoereikend. De Hoge Raad impliceerde echter dat de door het hof genoemde omstandigheden betreffende de relatieve voor- en nadelen tussen regulier bankieren en hawala-bankieren relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het verwerven, voorhanden hebben en/of overdragen van de geldbedragen. Ook lijkt de Hoge Raad de mogelijkheid open te laten voor zaken waarin voorwaardelijk opzet wel voortvloeit uit de relatieve voor- en nadelen tussen regulier en hawala-bankieren. Uit het voorgaande vloeit voort dat de substantieve invulling leidend is en blijft bij het beoordelen van voorwaardelijk opzet in de context van medeplegen witwassen. Hawala-bankieren vormt hier geen uitzondering op. Wel kan hawala-bankieren in de praktijk gevoeliger blijken voor het witwasmisdrijf. Elke zaak moet echter individueel worden beoordeeld zodat relatieve voor- en nadelen tussen regulier en hawala-bankieren geen algemeen criterium kunnen vormen voor het vaststellen van voorwaardelijk opzet dan wel andere elementen van artikel 420bis Sr. In andere woorden: hawala-bankieren draagt geen presumptie van illegaliteit.
Voor het volledige arrest, klik hier,