Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief maart 2019
Inhoud
1. Uitbreiding team van Ardenne & Crince le Roy Advocaten
2. Conclusie A-G over witwassen: wezenlijk onderscheid tussen verwerven en voorhanden hebben aan de ene kant en tussen verbergen en verhullen van uit misdrijf verkregen gelden aan de andere kant
3. Rechtbank Rotterdam over het verdedigingsbelang bij het horen van getuigen terwijl de verdachte zwijgt
4. Conclusie A-G: het als bewindvoerder overboeken van ‘zwart geld’ van een Luxemburgse bankrekening is onder omstandigheden te kwalificeren als witwassen
5. Ministerie van Buitenlandse Zaken publiceert richtlijnen voor het opstellen van een compliance programma voor Strategische en Foltergoederen, Technologie en Sancties
6. Rechtbank Midden-Nederland: registratie van persoonsgegevens in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister bij een hypotheekaanvraag wegens verdenking van valsheid in geschrifte en poging tot oplichting, is niet onrechtmatig
7. Afdeling advisering van de Raad van State adviseert over de rol van gemeenten in de bestuurlijke en integrale aanpak van ondermijning
8. ABRvS: WhatsApp- en sms-berichten vallen onder de reikwijdte van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)
Uitbreiding team van Ardenne & Crince le Roy Advocaten
Wij zijn blij met twee nieuwe kantoorgenoten die ons team per 1 april jl. zijn komen versterken. Het gaat om Martijn de Winter; hij was eerder advocaat bij Den Hollander Advocaten in Middelharnis. Hij heeft een brede advies- en procespraktijk waarin hij met name actief is op het terrein van het omgevingsrecht (ruimtelijke ordening, milieurecht, in het bijzonder de meststoffenwetgeving en de (biologische) veehouderij) en het grensgebied tussen het straf- en bestuursrecht.
Olga de Vries; zij komt als juridisch adviseur de overheidspraktijk van van Ardenne & Crince le Roy Advocaten versterken. Olga is gespecialiseerd op het gebied van openbare overheidsinformatie, in het bijzonder de Wet openbaarheid van bestuur en de Wet hergebruik overheidsinformatie. Zij heeft als jurist ruime ervaring op dit gebied opgedaan bij de directie Wetgeving en Juridische Zaken van het Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Voor hun volledig profiel, klik hier.
Conclusie A-G over witwassen: wezenlijk onderscheid tussen verwerven en voorhanden hebben aan de ene kant en tussen verbergen en verhullen van uit misdrijf verkregen gelden aan de andere kant
Relevantie voor de praktijk: Het overmaken van uit misdrijf verkregen gelden naar een alleen door de verdachte beheerde bankrekening ten name van een derde in het buitenland kwalificeert als ‘verhullen’. Dit valt onder artikel 420bis lid 1 onder a Sr, net als ‘verbergen’. Jurisprudentie die ziet op ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’, zoals bedoeld in artikel 420bis lid 1 onder b Sr, geldt niet voor witwassen dat bestaat uit verhullen.
Samenvatting
In deze zaak stelde het hof het volgende vast. De verdachte deed zich voor als gediplomeerd arts. In die hoedanigheid verstrekte hij medicijnen aan patiënten en ‘behandelde’ hij hen. Bij één patiënt stelde de verdachte onbevoegd de diagnose borstkanker en haalde haar over zich te laten behandelen in China. Die behandeling moest zij betalen aan de verdachte. Dit geld stortte de verdachte vervolgens op een Thaise rekening van zijn schoonzus. Zij kon niks doen met de rekening nu deze door de verdachte beheerd werd. De verdachte was de enige gerechtigde van de Thaise rekening waarop een deel van dit geld was gestort. Het hof achtte bewezen dat de verdachte van het betreffende geldbedrag de herkomst had verhuld of had verhuld wie de rechthebbende was, door het geld over te maken van een van zijn rekeningen naar een rekening in Thailand ten name van zijn schoonzus terwijl de rekening en het tegoed daarop uitsluitend voor de verdachte beschikbaar waren, waarbij de verdachte wist dat dat geld afkomstig was van misdrijf. De verdachte werd dan ook veroordeeld voor witwassen. De verdachte ging in cassatie en voerde aan dat het oordeel van het hof dat sprake was van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het geld gericht karakter heeft, zonder nadere motivering onbegrijpelijk was. De A-G stelde in zijn conclusie dat het bij de bewezenverklaring van bovengenoemd feit gaat om de delictsgedragingen genoemd in artikel 420bis lid 1 onder a Sr en niet die onder b. De verdediging heeft jurisprudentie aangehaald die ziet op ‘verwerven’ en ‘voorhanden hebben’, maar die heeft volgens de A-G geen betrekking op ‘verbergen’ en ‘verhullen’, zoals onder a. Bij het verwerven of voorhanden hebben is voor het in stand houden van de situatie de dader verantwoordelijk. Het is het ‘noodzakelijke beginstadium van het witwasproces’. Daarna zal de dader de herkomst van de criminele winsten waarschijnlijk proberen te verhullen. De bewezenverklaring is volgens de A-G voldoende gemotiveerd, waardoor het middel volgens hem faalt.
Voor de hele conclusie, klik hier.
Rechtbank Rotterdam over het verdedigingsbelang bij het horen van getuigen terwijl de verdachte zwijgt
Relevantie voor de praktijk: De rechtbank Rotterdam verwijst in zijn beschikking van 22 maart 2019 naar overzichtsarresten van de Hoge Raad waarin werd geoordeeld dat het oordeel over het verzoek tot het horen van getuigen moet worden getoetst aan het verdedigingsbelang. Het verzoek moet voldoende worden gemotiveerd. Bij afwijzing van het verzoek wordt de verdachte alleen dan in zijn verdediging geschaad, indien de punten waarover de getuige zou kunnen verklaren in redelijkheid van belang kunnen zijn voor enige in de strafzaak te nemen beslissing. Het zwijgen van de verdachte behoort tot het risico van de verdediging, als dit zwijgen met zich brengt dat noodzakelijke informatie voor het onderbouwen van het verzoek ontbreekt.
Samenvatting
De verdachte in casu werd vervolgd voor omkoping, valsheid in geschrift en witwassen. De verdediging had de rechter-commissaris verzocht om acht getuigen te horen. De rechter-commissaris had dat verzoek deels toegewezen, namelijk voor getuigen 1 tot en met 3 met de restrictie dat zij alleen mochten worden gehoord over de vraag of er druk op hen was uitgeoefend in het interne onderzoek en of dat had geleid tot het afleggen van onjuiste verklaringen. De raadkamer van de rechtbank toetste vervolgens of de beslissing van de rechter-commissaris in stand kon blijven en oordeelde als volgt. Een verdachte mag in beginsel alle getuigen horen waarvan hij dat in het belang van zijn verdediging acht. Een verzoek tot het oproepen van een getuige moet worden beoordeeld vanuit het gezichtspunt van de verdachte met het oog op diens belang. Een verdachte wordt niet redelijkerwijs in zijn verdediging geschaad, als het verzoek wordt afgewezen omdat datgene waarover de getuige kan verklaren, niet in het belang is voor enige in zijn strafzaak te nemen beslissing. Het OM en de rechter moeten terughoudend zijn met afwijzing, maar het verzoek moet door de verdediging behoorlijk worden gemotiveerd. Als het verzoek niet of zo summier is onderbouwd dat het verzoek door de rechter niet te toetsen is aan de maatstaf van het verdedigingsbelang, is afwijzing mogelijk. Voor het toewijzen van getuigen is het geen absolute voorwaarde dat de verdachte een inhoudelijke verklaring heeft afgelegd over hetgeen hem wordt verweten. Voor de rechters die moeten beslissen over het horen van getuigen kan het, door het afleggen van een verklaring door de verdachte, wel duidelijk worden waarom het horen van die getuigen van belang is voor de te nemen beslissingen op grond van artikelen 348 en 350 Sv. Het kan zijn dat door het ontbreken van zo’n verklaring noodzakelijke informatie ontbreekt om de betekenis van het horen van getuigen te onderbouwen. Dit risico komt voor rekening van de verdediging, aldus de rechtbank.
Voor de hele beschikking, klik hier.
Conclusie A-G: het als bewindvoerder overboeken van ‘zwart geld’ van een Luxemburgse bankrekening is onder omstandigheden te kwalificeren als witwassen
Relevantie voor de praktijk: Aan de aanvaarding van een schenking, een erfenis of het optreden als bewindvoerder over een vermogen of erfenis waar ‘zwart geld’ deel van uitmaakt, kleven witwasrisico’s. Om vervolging voor witwassen te voorkomen moet de erfgenaam of bewindvoerder zich direct na het bekend raken met het ‘zwart geld’ in de erfenis onthouden van feitelijke zeggenschap. Dit laatste kan men onder meer laten blijken door er onverwijld melding van te maken bij de autoriteiten.
Samenvatting
De verdachte in deze zaak was bewindvoerder geworden voor zijn tante. De tante had gedurende de bewindvoering een schenkingsovereenkomst met haar zus, de moeder van de verdachte, gesloten. Op grond van die overeenkomst waren door de verdachte bedragen van de Luxemburgse bankrekening van zijn tante contant opgenomen en vervolgens aan zijn moeder overhandigd. In de latere aangifte successierechten had hij niets gemeld. Pas toen de Belastingdienst hem vragen stelde gaf hij informatie. De moeder van de verdachte heeft direct daarop een beroep gedaan op de inkeerregeling en getracht het zwarte geld te fiscaliseren. De verdachte werd echter strafrechtelijk vervolgd voor witwassen. Een beroep op de inkeerregeling had geen effect voor de bewindvoerder. Volgens de verdachte zou bij hem het oogmerk hebben ontbroken om (verder) feitelijke zeggenschap uit te oefenen op het uit misdrijf afkomstige vermogen (in casu ‘zwart geld’). Het hof had in het onderhavige geval echter vastgesteld dat de verdachte, op het moment dat hij de bewindvoering van zijn tante op zich nam, wist dat het geld op de Luxemburgse rekening ‘zwart geld’ was. Dat had zijn tante hem verteld. Desondanks heeft hij dat geld (contant) opgenomen en aan zijn moeder overhandigd. Ook heeft hij de Belastingdienst niet van dit geld op de hoogte gebracht. Daarmee had hij feitelijke zeggenschap over dat ‘zwarte geld’ uitgeoefend. Van een beperking op de strafbaarstelling voor de verdachte doordat hij niet het oogmerk had feitelijke zeggenschap over dat geld uit te oefenen, is daarom geen sprake, aldus de A-G. Ook de derde deelklacht van de verdachte treft volgens de A-G geen doel. Voor een bewezenverklaring van witwassen had, naar de opvatting van de verdachte, zijn gedraging gericht moeten zijn op het verbergen of verhullen van de herkomst van dat ‘zwarte geld’. Het hof heeft overwogen dat het zwarte geld niet afkomstig is van enig door verdachte gepleegd misdrijf, aangezien de verdachte van zijn tante wist dat het ‘zwart geld’ betrof waardoor hij zich door het opnemen van dat geld en het overhandigen daarvan aan zijn moeder schuldig heeft gemaakt aan witwassen. De Hoge Raad heeft bepaald dat in zo’n geval niet is vereist dat dit voorhanden hebben gericht moet zijn op het uit het zicht houden van het voorwerp voor politie en justitie.
Voor de hele conclusie, klik hier.
Ministerie van Buitenlandse Zaken publiceert richtlijnen voor het opstellen van een compliance programma voor Strategische en Foltergoederen, Technologie en Sancties
Relevantie voor de praktijk: Bedrijven die strategische goederen exporteren zijn verantwoordelijk voor de naleving van de geldende wet- en regelgeving op dat gebied, meestal afgekort met sanctiewetgeving. Deze sanctiewetgeving verplicht tot een adequate controle op de goederen en de cliënten en bindt export van bepaalde goederen aan specifieke vergunningen. De leidraad van het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Douane biedt een goede basis voor een adequaat intern compliance programma om de naleving van deze complexe wetgeving te borgen.
Samenvatting
Het Ministerie van Buitenlandse Zaken heeft in nauwe samenwerking met de Centrale Dienst voor In- en Uitvoer van de Douane (CDIU) een leidraad geschreven voor de implementatie van een Internal Compliance Programme (ICP), om de verantwoordelijkheid voor naleving van geldende wet- en regelgeving op het gebied van (export van) strategische en foltergoederen en technologie binnen bedrijven te regelen. De leidraad richt zich vooral op exporteurs van strategische en sanctiegoederen, maar is tevens een handig instrument voor exporteurs van strategische technologie. Het Nederlands exportcontrolebeleid is gebaseerd op internationale afspraken en verplichtingen die op basis van Europese wet- en regelgeving op nationaal niveau zijn geïmplementeerd. Nederland heeft verschillende verdragen getekend en is aangesloten bij de internationale exportcontrole-regimes, die zich ten doel hebben gesteld de wereldwijde verspreiding van bepaalde ‘gevoelige’ goederen te reguleren. De bij deze regimes aangesloten landen maken afspraken over het exportcontrolebeleid en er worden controlelijsten opgesteld. Onder gevoelige goederen worden zowel dual-use als militaire goederen verstaan. De verantwoordelijkheid voor een verantwoorde exportcontrole ligt zowel bij het bedrijfsleven als de bevoegde autoriteiten. Het toezicht op de exportcontrole van strategische goederen wordt uitgevoerd door de Douane. Uitgebreide informatie hierover is te vinden in het Handboek strategische goederen.
Voor de richtlijnen, klik hier.
Rechtbank Midden-Nederland: registratie van persoonsgegevens in het Incidentenregister en het Extern Verwijzingsregister bij een hypotheekaanvraag wegens verdenking van valsheid in geschrifte en poging tot oplichting, is niet onrechtmatig
Relevantie voor de praktijk: Ook bij seponering van de aangifte van de bank van valsheid in geschrifte en oplichting is de registratie in het Incidentenregister (IR) en het Externe Verwijzingsregister (EVR) van de bank niet onrechtmatig. Uit de sepotbrief van het OM blijkt onvoldoende duidelijk op welke gedragingen het sepot betrekking heeft. Mede daarom kan het sepot onder deze omstandigheden voor de bank onvoldoende grond vormen voor de conclusie dat de eisers zich niet schuldig hebben gemaakt aan de betreffende strafbare feiten. Op grond hiervan is de registratie in het IR en EVR door de bank jegens hen niet onrechtmatig. Uit deze zaak blijkt dat het in de praktijk van groot belang is de sepotbrief van het OM inhoudelijk te toetsen en waar nodig bezwaar te maken.
Samenvatting
Eisers hebben bij de financieringsaanvraag voor de koop van een woning een vervalste werkgeversverklaring doen overleggen. De bank heeft op grond van eigen onderzoek vastgesteld dat het inkomen is vervalst en dat het juiste inkomen is verzwegen en heeft aangifte gedaan tegen eisers en hun schoon(vader). Laatstgenoemde zou de gegevens volgens eisers hebben vervalst. Vervolgens heeft de bank op grond hiervan de persoonsgegevens van eisers geregistreerd in het Incidentenregister (IR) en het Externe Verwijzingsregister (EVR) voor de duur van 8 jaar. Eisers hebben tegen deze registratie bezwaar gemaakt en de bank verzocht deze gegevens uit de registers te verwijderen. Het Openbaar Ministerie heeft de aangifte tegen eisers geseponeerd vanwege onvoldoende bewijs en de aangifte tegen de schoonvader voorwaardelijk geseponeerd. De bank verwijderde de gegevens echter niet, waardoor eisers zich genoodzaakt voelden de bank in kort geding te bewegen tot verwijdering van hun gegevens uit voornoemde registers. Volgens het Protocol bij het IR en EVR is registratie gerechtvaardigd wanneer sprake is van zodanige concrete feiten en omstandigheden dat zij een als strafbaar feit te kwalificeren bewezenverklaring – in de zin van artikel 350 Wetboek van Strafvordering – kunnen dragen. Het moet daarbij gaan om vastgestelde gedragingen die een zwaardere verdenking dan een redelijk vermoeden van schuld opleveren, in die zin dat de in de registers te verwerken strafrechtelijke persoonsgegevens in voldoende mate vaststaan. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het vervalsen van de werkgeversverklaring, het gebruik daarvan en het opgeven van een te hoog inkomen bij de aanvraag om op basis van niet correcte gegevens een financiering te verkrijgen die op basis van de juiste inkomensgegevens niet zou worden verstrekt, worden aangemerkt als valsheid in geschrifte en poging tot oplichting. Er is hier sprake van een incident in de zin van artikel 2 van het Protocol. De voorzieningenrechter was met de bank van oordeel dat sprake was van meer dan een redelijk vermoeden dat eisers zich schuldig hadden gemaakt aan valsheid in geschrifte en poging tot oplichting. De omstandigheid dat het Openbaar Ministerie de aangifte jegens de ene eiser heeft geseponeerd wegens gebrek aan bewijs en de andere eiser in het geheel niet als verdachte heeft aangemerkt, doet hier niet aan af. De bank heeft toegelicht dat het sepot wat hen betreft niet tot een andere beoordeling leidt, omdat het Openbaar Ministerie alleen onderzoek heeft gedaan naar de vervalsing van de werkgeversverklaring en niet naar de onjuiste opgave van het inkomen van een van de eisers bij de aanvraag. De voorzieningenrechter stelt vast dat uit de brief van het Openbaar Ministerie niet duidelijk blijkt op welke gedragingen het sepot betrekking heeft en welke overwegingen tot het sepot hebben geleid. Hij deelt om die reden het standpunt van de bank dat het sepot onder deze omstandigheden onvoldoende grond vormt voor de conclusie dat eisers zich niet schuldig hebben gemaakt aan de betreffende strafbare feiten. Om deze redenen is registratie in de het IV en EVR register voor de duur van 8 jaar niet onrechtmatig.
Voor het hele vonnis, klik hier.
Afdeling advisering van de Raad van State adviseert over de rol van gemeenten in de bestuurlijke en integrale aanpak van ondermijning
Relevantie voor de praktijk: De Afdeling advisering van de Raad van State acht de uitbreiding van de taak van de burgemeester niet passen in de rolverdeling binnen het huidige staatsbestel, omdat dit ‘een principiële doordrenking van de staatsrechtelijke positie van de burgemeester vergt’. De afdeling advisering stelt zich voorts op het standpunt dat nog onvoldoende is aangetoond of voor een adequate binnengemeentelijke gegevensverwerking nieuwe wetgeving nodig is.
Samenvatting
Georganiseerde, ondermijnende criminaliteit wordt omschreven als “criminaliteit die een ontwrichtende en ondermijnende werking heeft op de samenleving en de rechtsstaat”. Denk hierbij aan mensenhandel, drugscriminaliteit, omkoping van en infiltratie in de lokale politiek en delicten, zoals geweldpleging en bedreigingen gepleegd door onder andere Outlaw Motorcycle Gangs. De minister van Justitie en Veiligheid heeft over de rol van gemeenten in de bestuurlijke en integrale aanpak van ondermijning, de Afdeling advisering om voorlichting gevraagd en daarbij twee vragen gesteld: 1) Kan een uitbreiding van de rol van gemeenten op het terrein van de bestrijding van ondermijning worden ingepast in het huidige staatsbestel? en 2) Kan (intensievere) persoonsgegevensuitwisseling door gemeenten bij de aanpak van ondermijning zodanig (wettelijk) worden vormgegeven dat deze verenigbaar is met de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG)? De Afdeling advisering ziet het opnemen van ‘het voorkomen en bestrijden van criminele activiteiten’ in de openbare ordetaak van de burgemeester als een ongewenste uitbreiding. Het voorkomen van criminaliteit, voor zover die criminaliteit de openbare orde verstoort, is al gerekend onder de openbare ordetaak. Tevens kan de burgemeester bestuurlijke instrumenten inzetten. Materieel gezien wordt de taak van de burgemeester door de toevoeging dus niet uitgebreid, zo stelt de Afdeling. Daarbij zou de uitbreiding tot rolvervaging ten opzichte van politie en justitie kunnen leiden. De nadruk bij de ondermijningsproblematiek moet liggen op goede en nauwe samenwerking tussen de actoren binnen de Regionale Informatie- en Expertise Centra (RIEC’s). De uitbreiding van de taak van de burgemeester past dus niet in de rolverdeling binnen het huidige staatsbestel, omdat dit ‘een principiële doordrenking van de staatsrechtelijke positie van de burgemeester vergt’. Over de tweede vraag stelt de Afdeling advisering dat nog onvoldoende is aangetoond of voor een adequate binnengemeentelijke gegevensverwerking nieuwe wetgeving nodig is.
Voor het hele advies, klik hier.
ABRvS: WhatsApp- en sms-berichten vallen onder de reikwijdte van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob)
Relevantie voor de praktijk: WhatsApp- en sms-berichten die staan op zowel zakelijke- als privételefoons van bestuurders en ambtenaren vallen onder de reikwijdte van de Wob zodat om openbaarmaking van deze berichten kan worden verzocht. Per bericht zal het bestuursorgaan vervolgens moeten beoordelen of de weigeringsgronden uit de artikelen 10 of 11 van de Wob aan openbaarmaking in de weg staan. Tot slot mag het bestuursorgaan besluiten om een Wob-verzoek gefaseerd te behandelen. Deze mogelijkheid is door de wetgever erkend.
Samenvatting
Aanleiding voor deze uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: Afdeling) is een bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: ministerie) ingediend Wob-verzoek van Branchebelang Thuiszorg Nederland (hierna: BTN) over het continuïteitsvraagstuk van TSN Thuiszorg, een instelling die destijds in surseance van betaling verkeerde. De minister heeft op dit verzoek gefaseerd en in verschillende deelbesluiten besloten. In deze gefaseerde besluitvorming heeft de minister zich op het standpunt gesteld dat WhatssApp- en sms-berichten niet onder de Wob vallen en dus buiten de reikwijdte van het verzoek vallen. BTN voerde tot aan de Afdeling aan dat dergelijke berichten wel degelijk onder de Wob vallen en is hier dus door de Afdeling ook in gevolgd.
Om dit oordeel van de Afdeling te kunnen plaatsen is allereerst het begrip ‘document’ van belang zoals dat is gedefinieerd in de Wob: ‘een bij een bestuursorgaan berustend schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat’. De minister betoogde in hoger beroep dat WhatsApp- en sms-berichten dienen als vervanging van telefoongesprekken, die niet onder de Wob vallen. De berichten zijn hierbij vluchtig van aard en berusten niet onder het ministerie, daarom kunnen zij dus geen ‘document’ zijn als bedoeld in artikel 1 van de Wob, aldus de minister.
De Afdeling is een ander oordeel toegedaan en overweegt dat WhatsApp- en sms-berichten als object wel degelijk aangemerkt kunnen worden als ‘een schriftelijk stuk of ander materiaal dat gegevens bevat’ en dus wel kwalificeren als ‘document’. Gelet op de jurisprudentie en parlementaire geschiedenis moet aan het begrip ‘document’ namelijk een ruime betekenis moet worden toegekend. Daarbij heeft de wetgever er acht op geslagen dat de ontwikkeling van computertechniek naar verwachting tot nieuwe gegevensdragers zal leiden. Tevens lijken WhatsApp- en sms-berichten meer op e-mails – die wel onder de Wob vallen – dan op telefoongesprekken. Er kunnen immers onder meer documenten meegestuurd worden bij het verzenden van een dergelijk bericht. Dat de aard van WhatsApp- en sms-berichten informeel en vluchtig van aard is, doet volgens de Afdeling niet ter zake omdat de aard van het materiaal geen rol speelt bij de invulling van het documentbegrip.
Ook kan niet worden volgehouden dat de WhatsApp- en sms-berichten niet ‘berusten onder het bestuursorgaan’, aldus de Afdeling. De techniek van het opslaan is niet bepalend voor de vraag of de Wob een document onder een bestuursorgaan rust, het gaat nog steeds om documenten “van” een bestuursorgaan. Niet alleen de fysieke aanwezigheid van de documenten is van belang, maar het document moet ook bestemd zijn voor het bestuursorgaan. Dat betekent dat WhatsApp- en sms-berichten op zowel zakelijke- als privételefoons van bestuurders of ambtenaren onder de Wob vallen als de inhoud van die berichten ziet op een bestuurlijke aangelegenheid. Het begrip bestuurlijke aangelegenheid behelst, zo volgt uit jurisprudentie, het openbaar bestuur in al zijn facetten. Een ruim begrip dus.
Het is echter niet zo dat het bestuursorgaan toegang heeft tot de privételefoon van de individuele ambtenaar. Indien er wel zakelijke berichten op die telefoon staan, dan moeten deze zo snel mogelijk worden overgedragen aan het bestuursorgaan. Verder blijven de weigeringsgronden van de Wob, zoals de eerbieding van de persoonlijke levenssfeer, onverkort van toepassing. Dat WhatssApp- en sms-berichten onder de reikwijdte van de Wob vallen houdt dus niet automatisch in dat het bestuursorgaan ook tot openbaarmaking is gehouden. Er dient nog steeds een inhoudelijke weging plaats te vinden.
Tot slot oordeelt de Afdeling dat de minister het Wob-verzoek in deelbesluiten mocht behandelen. Bij de totstandkoming van de Algemene wet bestuursrecht en de Wob is de mogelijkheid van gefaseerde besluitvorming erkend omdat sommige verzoeken nu eenmaal zo groot en complex zijn dan dat deze anders niet zorgvuldig behandeld kunnen worden in de daarvoor gestelde termijn. Concreet houdt dit in dat de al reeds langjarig bestaande bestuurlijke praktijk van gefaseerde besluitvorming met eveneens gefaseerde rechtsbescherming kan worden voortgezet. Dit lijkt ons niet alleen juridisch juist, maar ook belangrijk voor de praktijk omdat omvangrijke Wob-verzoeken anders niet meer te behandelen zijn.