De Hoge Raad beoordeelt in een uitspraak van 23 april 2024 het door de verdediging ingestelde cassatiemiddel waarin wordt geklaagd dat het gerechtshof Den Haag bij de bewezenverklaring de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten.

Tegen de verdachte, een asfaltverwerkingsbedrijf, was in hoger beroep – kort gezegd –tenlastegelegd dat het asfaltgranulaat had overgebracht van Nederland naar Litouwen, terwijl die overbrengingen van afvalstoffen resulteerden in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd was met de communautaire of internationale regelgeving nu die overbrengingen plaatsvonden naar een niet vergunde onderneming in Litouwen.

Het gerechtshof heeft de verdachte vrijgesproken van de in de tenlastelegging opgenomen zinsnede “die overbrengingen plaatsvonden naar een niet vergunde onderneming in Litouwen”. Wel is het gerechtshof tot een bewezenverklaring gekomen dat afvalstoffen van Nederland naar Litouwen zijn overgebracht “terwijl die overbrengingen van afvalstoffen telkens resulteerden in een verwijdering of nuttige toepassing die in strijd is met de communautaire of internationale regelgeving”. Uit de overwegingen volgt dat het gerechtshof hier doelt op het niet-naleven door verdachte van de vereisten die voortvloeien uit artikel 18 van de Verordening betreffende de overbrenging van afvalstoffen (ook wel: ‘EVOA’).

De Hoge Raad overweegt dat het gerechtshof met deze bewezenverklaring de verdachte voor iets anders heeft veroordeeld dan aan de verdachte is tenlastegelegd. De tenlastelegging ziet immers op het overbrengen van afvalstoffen naar een onderneming die niet over de vereiste vergunning beschikt om ten aanzien van die afvalstoffen verwijderingshandelingen of handelingen voor de nuttige toepassing te verrichten. Verdachte wordt echter veroordeeld voor het niet-naleven van de vereisten die specifiek in het verband van het transport van die afvalstoffen gelden.

Het cassatiemiddel is dan ook terecht voorgesteld, waardoor de Hoge Raad het arrest van het gerechtshof vernietigt en de zaak terugwijst.

De verdediging had in deze zaak ook een tweede cassatiemiddel ingediend. In het kort werd geklaagd dat de tenlastelegging geen voldoende, duidelijke opgave van het feit bevat. De Hoge Raad gaat – in tegenstelling tot advocaat-generaal Keulen – mee met het oordeel van het hof. De Hoge Raad stelt dat de tenlastegelegde feiten, binnen het kader van de verwijten en in het licht van het dossier, voldoende helder waren geformuleerd. De advocaat van de verdachte heeft op de behandeling ter terechtzitting op elk onderdeel van de tenlastelegging ook verweer gevoerd. Dat het verweer van de verdediging onder meer inhield dat het de verdachte niet duidelijk was op welke grond de verwijdering of nuttige toepassing in strijd was met communautaire of internationale regelgeving, lijkt voor de Hoge Raad geen struikelblok. Dit cassatiemiddel slaagt derhalve niet.

De rechtbank Rotterdam heeft in een vonnis van 19 maart 2024 de verdachte vrijgesproken van medeplichtigheid aan het bereiden, verwerken en aanwezig hebben van cocaïne. Het vereiste dubbel opzet kon niet worden bewezenverklaard.

Wat speelde er in deze zaak?
De verdachte heeft de woning aan een man en vrouw onderverhuurd. De verdachte heeft daarbij afgesproken dat de huur EUR 2.000,– per maand was. Door de vrouw is contant EUR 4.900,– betaald ter voldoening van één maand huur, de borgsom en een commissiebedrag. Aan de man en vrouw zijn toen twee sleutelsets overhandigd, inclusief de sleutel voor de bijbehorende garage. Door de verdachte is geen enkel onderzoek gedaan naar de identiteit en de achtergrond van deze personen. Ook is er geen huurovereenkomst opgesteld.

Het Openbaar Ministerie voert aan dat de verdachte een gewaarschuwd mens was, omdat hij er in 2017 door de politie expliciet op is gewezen dat hij zich moet houden aan voorwaarden die van toepassing zijn op verhuur, dat hij de identiteit van huurders moet controleren en eventueel onderzoek naar rechtmatig verblijf moet doen. Ook is hij gewezen op de risico’s die zijn verbonden aan contante betaling.

De verdachte heeft dit alles nagelaten, waardoor hij willens en wetens het risico heeft genomen te verhuren aan niet-bonafide huurders, aldus de officier van justitie. Nu in de woning een cocaïnewasserij is aangetroffen, heeft de verdachte – gezien zijn handelwijze – in ieder geval voorwaardelijk opzet gehad op de medeplichtigheid aan het bereiden, verwerken en aanwezig hebben van de in de wasserij aangetroffen cocaïne, zo stelt de officier van justitie.

De rechtbank volgt de officier van justitie niet. Hoewel het de verdachte te verwijten valt dat hij niet de nodige voorzichtigheid heeft betracht voorafgaand aan het beschikbaar stellen van de woning, wordt daarmee nog niet aan het vereiste dubbel opzet voldaan. Om tot een bewezenverklaring van de tenlastegelegde medeplichtigheid te kunnen komen, dient namelijk sprake te zijn van enerzijds opzet op het beschikbaar stellen van de woning aan de medeverdachten en anderzijds opzet op het gronddelict gepleegd door die medeverdachten, zijnde het bereiden, verwerken en aanwezig hebben van cocaïne.

Het vereiste dubbel opzet volgt niet uit het dossier. Daarbij is van belang dat de verdachte uit de gang van zaken rondom de verhuur wellicht had kunnen afleiden dat het risico aanwezig was dat de woning gebruikt zou gaan worden voor illegale praktijken (in algemene zin), maar daaruit kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte zich bewust was of had kunnen zijn van de aanmerkelijke kans dat een cocaïnewasserij in de woning zou worden gevestigd.

De rechtbank spreekt de verdachte voor dit tenlastegelegde feit dan ook vrij.

Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft op 30 februari 2024 een leeswaardig arrest gewezen. Een onderneming is in de strafzaak vrijgesproken voor het in strijd handelen met artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. Het hof overweegt als volgt:

“Verdachte was werkgever van […] werknemer 1 en werknemer 2 […]. In die hoedanigheid had zij een zorgplicht met betrekking tot de veiligheid van deze werknemers. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verdachte na het verkrijgen van de opdracht […] een VG&M-plan heeft opgesteld. Uit dit VG&M-plan blijkt dat bij de risicobeoordeling het gevaar van het werken langs de weg en het aanrijdgevaar bij het werken met een hoogwerker door verdachte onderkend is. Hierop heeft verdachte medeverdachte, een gerenommeerd bedrijf met veel ervaring in het betreffende werkveld, ingeschakeld. De medeverdachte heeft vervolgens een offerte met daarin onder meer de door verdachte voorgestelde veiligheidsmaatregelen opgesteld en daarna in opdracht van verdachte gedurende de werkzaamheden voor verkeersmaatregelen gezorgd.

Het hof stelt vast dat verdachte op deze wijze voor het veiligheidsaspect van de uit te voeren werkzaamheden een beroep op medeverdachte heeft gedaan. Onder die omstandigheden is geen sprake geweest van een samenwerking tussen verdachte en medeverdachte met betrekking tot de invulling en planning van de veiligheidsmaatregelen. Daarnaast is het hof van oordeel dat verdachte geen reden had om te moeten of hoeven twijfelen aan de veiligheid van de door medeverdachte voorgestelde maatregelen. Naar het oordeel van het hof heeft verdachte zich – gelet op de professionaliteit van medeverdachte en de overeenkomsten tussen de voorgestelde maatregelen in de aanvraag en de geboden offerte – mogen beperken tot een marginale toetsing van de genomen maatregelen. Dat verdachte een (onduidelijke) tekening heeft meegestuurd bij de offerte-aanvraag en niet meer om een expliciete reactie heeft gevraagd op de in de e-mail aan medeverdachte gestelde vraag over de voorgestelde maatregelen doet daar niet aan af. Verdachte was niet gehouden om dergelijke voorstellen aan medeverdachte te doen en zij mocht erop vertrouwen dat met de offerte passende maatregelen werden getroffen, tot meer was zij evenmin gehouden. Het feit dat medeverdachte de app Globe Spotter heeft gebruikt voor het beoordelen van de situatie op het kruispunt door middel van een luchtfoto, en niet ter plaatse is gaan kijken, is volgens het hof ook geen reden om van verdachte meer oplettendheid dan gebruikelijk te eisen. Verdachte mocht immers op de deskundigheid van medeverdachte vertrouwen.


Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat verdachte niet verweten kan worden nalatig te hebben gehandeld, terwijl zij wist of redelijkerwijs moest weten dat daardoor levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van haar werknemers ontstond of te verwachten was.”

Deze overweging laat onder meer zien dat meerdere ondernemingen als verdachte aangemerkt kunnen worden, en dat het van belang is om voor een degelijke. Toereikende schriftelijke vastlegging wordt overgegaan. Ook kunnen uit deze overweging enkele handvatten worden geput voor de vraag wanneer een onderneming vertrouwen mag hebben in ingeschakelde partij, en wanneer van een onderneming niet meer dan een marginale toetsing kan worden verwacht ten aanzien van de door de ingeschakelde partij genomen maatregelen. Op basis van concrete feiten en omstandigheden kan de conclusie (dus) zijn dat een verdachte onderneming dus niet nalatig is geweest in de op haar rustende zorgplicht die voortvloeit uit artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet. Een mooie uitspraak omdat een schending van artikel 32 van de Arbeidsomstandigheden doorgaans wordt bewezenverklaard.

In twee uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 31 januari 2024 (gepubliceerd: 16 februari 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:450 en ECLI:NL:RBNNE:2024:451) ging het om de sluiting van een coffeeshop, waarbij de een werd gesloten voor de duur van vier maanden en de ander voor de duur van één maand.

In beide gevallen was het Openbaar Ministerie overgegaan tot een strafrechtelijk onderzoek. Deze strafzaken werden echter geseponeerd in verband met een gebrek aan bewijs (een ‘sepot 02’ genoemd). Een sepot betekent echter niet dat een burgemeester niet handhavend kan optreden via het bestuursrecht. De bestuursrechtelijke bevoegdheid staat namelijk los van de vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie.

Voor beide coffeeshops gold dat er een (aanzienlijk) grotere hoeveelheid softdrugs was aangetroffen, dan de 500 gram softdrugs die voor elke coffeeshop op grond van de verleende gedoogbeschikking was toegestaan. Gezien de aangetroffen hoeveelheid was sprake van een handelsvoorraad, waardoor de burgemeester (in beginsel) bevoegd was de coffeeshops te sluiten. Het beleid dat in dat kader is opgesteld is niet onredelijk, zo oordeelt de rechtbank

Vervolgens is de vraag of de sluitingen noodzakelijk zijn. Daarvoor is van belang of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of de sluiting noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde.

Voor beide coffeeshops geldt dat sprake is van een ernstige overtreding. De hoeveelheid leidt tot een veiligheidsrisico; het is namelijk aannemelijk dat het criminele circuit bekend is met een dergelijk grote handelshoeveelheid. Dit resulteert in een risico op ripdeals. De burgemeester heeft deugdelijk toegelicht dat sprake is van een concreet risico, met name omdat ripdeals in het verleden al hebben plaatsgevonden (ook in één van de twee betrokken coffeeshops). In het kader van de noodzaak heeft de burgemeester kunnen betrekken dat beide coffeeshops zich bevinden in het stadscentrum. Niet blijkt dat met een minder ingrijpend middel kon worden volstaan. De sluitingen waren dan ook noodzakelijk.

In het geval van de sluiting voor de duur van vier maanden, is nog aan de orde gekomen of deze sluiting evenwichtig is. Dat is het geval, oordeelt de rechtbank. De omstandigheden, die namens de coffeeshop zijn aangevoerd, hebben ertoe geleid dat de burgemeester – anders dan het beleid voorschrijft – tot een kortere duur is overgegaan (vier maanden i.p.v. de voorgeschreven zes maanden). Over de negatieve financiële gevolgen wordt opgemerkt dat dit inherent is aan een sluiting. De namens de coffeeshop geschetste situatie is niet zodanig dat van een onevenwichtige sluiting sprake is.

Kortom, beide coffeeshops konden gesloten worden voor de duur van vier maanden respectievelijk één maand.

De rechtbank Oost-Brabant legt aan een onderneming een ‘substantiële sanctie’ op, vanwege het in strijd handelen met haar veiligheidsvoorschriften, waardoor een gevaar is ontstaan voor de werknemers en de omgeving. Deze uitspraak laat zien dat het ondernemingen (zeer) kwalijk kan worden genomen als zij de regels ter bescherming van het milieu en de gezondheid van de mensen (werknemers, maar ook in de brede zin van het woord) onvoldoende naleven.

De rechtbank overweegt in het kader van de op te leggen straf:

“Uit Europese regelgeving aangaande het milieu volgt dat de op te leggen sanctie doeltreffend, evenredig en afschrikkend dient te zijn. De rechtbank acht een geldboete van de vijfde categorie niet passend en legt daarom een geldboete van de zesde categorie op. Dit is mogelijk, omdat verdachte een rechtspersoon is. Gelet op de aard, de ernst en de omvang van het bewezen verklaarde feit is de rechtbank, anders dan de officier van justitie, van oordeel dat oplegging van een geldboete op grond van artikel 23, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat ten tijde van het plegen van het hiervoor bewezen verklaarde feit gold, ook gelet op de in de hiervoor genoemde verordening vermelde strafdoelen, een passende bestraffing toelaat. Met de hierna op te leggen geldboete beoogt de rechtbank een sanctie van substantiële omvang, die het belang van naleving van regels ter bescherming van het milieu en de gezondheid van mensen onderstreept en die verdachte ertoe zal bewegen prudent met die belangen om te gaan, ook wanneer dat voor de bedrijfsmatige en economische belangen van het bedrijf nadelig is. De sanctie benadrukt tevens de noodzaak dat verdachte tenminste de door haarzelf opgestelde veiligheidsregels dient na te leven.”

Bijna een jaar geleden plaatste ik het bericht “Strafbeschikking ontvangen? Ga in verzet!” naar aanleiding van een opiniestuk in de NRC van 9 februari 2023. In die post heb ik onder meer aangegeven dat een strafbeschikking in de regel aantrekkelijk kan zijn voor een verdachte, maar dat uit onderzoek (en de praktijk) volgt dat het aanvechten van een strafbeschikking (vaak) in het belang van de verdachte is. De vergaande gevolgen bij het aanvaarden van een strafbeschikking zijn namelijk veelal onbekend en de juridische haalbaarheid voor het uitvaardigen van een strafbeschikking wil nog wel eens ontbreken.

Of een verdachte er dus verstandig aandoet om een strafbeschikking te aanvaarden, zal per geval verschillen. Daarom is het cruciaal dat een verdachte hierover advies kan inwinnen bij een advocaat om zo een weloverwogen keuze te kunnen maken. Het Wetsvoorstel ter versterking van de rechtsbijstand in het strafproces is een eerste stap om hierover een advocaat te kunnen consulteren. In dit wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds verdachten waarvan de vrijheid is ontnomen (artikel 257ca) en anderzijds verdachten die zich in vrijheid bevinden (artikel 257cb).

Wat staat er in dit wetsvoorstel opgenomen?
In het kort regelt artikel 257ca het volgende. Indien het voornemen bestaat om aan een verdachte, waarvan de vrijheid is ontnomen, een strafbeschikking uit te vaardigen dan wordt de verdachte – als de verdachte niet wordt gehoord – tijdig geïnformeerd over het voornemen tot uitvaardiging van een strafbeschikking en zijn recht op rechtsbijstand in dit verband. Indien de verdachte wel voorafgaand wordt gehoord, dan wordt tijdig de mogelijkheid tot rechtsbijstand aan de verdachte medegedeeld. Indien de verdachte geen raadsman heeft, maar wel het recht op rechtsbijstand wil uitoefenen dan wordt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand hiervan in kennis gesteld zodat een raadsman kan worden aangewezen.

In artikel 257cb staat in het kort het volgende. Indien het voornemen bestaat om aan een verdachte, die zich in vrijheid bevindt, een strafbeschikking uit te vaardigen dan wordt de verdachte – voor zover de verdachte niet wordt gehoord – in of bij de strafbeschikking mededeling gedaan van zijn recht op onderhoud met een raadsman. Indien de verdachte geen raadsman heeft wordt in de mededeling de mogelijkheid beschreven om contact op te nemen met het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, zodat aan de verdachte de gelegenheid kan worden geboden om met een raadsman in verbinding te komen. Deze mededelingen gelden ook voor de verdachte die voorafgaand aan de uitvaardiging van de strafbeschikking wel wordt gehoord. In dat geval wordt aan de verdachte medegedeeld dat hij recht heeft op rechtsbijstand in verband met het horen en dat de verdachte met het oog daarop de mogelijkheid heeft om aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand de toevoeging van een raadsman te verzoeken.

Op basis van dit wetsvoorstel ben ik benieuwd wanneer wordt besloten een verdachte wel of niet te horen voorafgaand aan het voornemen tot het uitvaardigen van een strafbeschikking. Ook vraag ik mij met name af of hoe laagdrempelig het recht op rechtsbijstand voor een verdachte wordt, indien hij niet voorafgaand wordt gehoord, geen advocaat heeft en (dus) contact moet (laten) opnemen met de raad voor rechtsbijstand. Dat kan een drempel zijn, zeker nu een strafbeschikking in de regel (vaak) aantrekkelijk lijkt.

In een arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2024 stond onder meer de vraag centraal of het gerechtshof een hogere gevangenisstraf had opgelegd, dan wettelijk was toegestaan. De Hoge Raad oordeelt dat dit inderdaad het geval was, en vernietigde daarom de uitspraak van het gerechtshof voor wat betreft de strafoplegging.

Het ging in deze strafzaak in de kern om een bedreiging van twee politieambtenaren in 2020. De verdachte kon ten aanzien van beide politieambtenaren veroordeeld worden voor een bedreiging. Omdat de bedreiging op een en hetzelfde moment had plaatsgevonden, is echter (terecht) toepassing gegeven aan de samenloopbepaling ‘meerdaadse samenloop’, zoals geregeld in artikel 57 Wetboek van Strafrecht. Er wordt dan één straf opgelegd voor – in dit geval – twee op zichzelf staande, strafbare bedreigingen.

Welke maximumstraf kan in dat geval worden opgelegd? Uit artikel 57, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat bij toepassing van meerdaadse samenloop niet meer dan één derde boven de wettelijke maximale strafbepaling mag worden opgelegd in geval van een gevangenisstraf of hechtenis.

In deze strafzaak had het gerechtshof een gevangenisstraf opgelegd van drie jaren. De maximale gevangenisstraf voor een bedreiging was in 2020 twee jaren. De maximaal op te leggen straf kon op grond van de meerdaadse samenloop-bepaling dus enkel twee jaren plus 1/3 van twee jaren zijn. Het gerechtshof heeft artikel 57 Wetboek van Strafrecht daarom onjuist toegepast.

Ook valt niet geheel uit te sluiten dat het gerechtshof zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat in 2020 voor een bedreiging een andere maximum straf stond opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, dan in 2022 toen door het gerechtshof uitspraak werd gedaan. In 2022 gold, net zoals nu overigens, namelijk een maximale gevangenisstraf van drie jaren.

Dit arrest laat zien dat het van belang blijft om scherp in de gaten te houden welke maximum straf opgelegd kan worden op grond van de wettelijke bepalingen, die in het concrete geval van toepassing zijn.

Op 5 oktober 2023 is de jaarlijkse monitor arbeidsongevallen van de Nederlandse Arbeidsinspectie verschenen. De ‘Monitor arbeidsongevallen 2022’ is te vinden.

Wat in elk geval opvalt, is de zorgelijke trend dat het aantal arbeidsongevallen in 2022 hoger ligt dan de in de monitor genoemde periode 2018 tot en met 2021. Wel hadden die arbeidsongevallen in 2022 minder vaak een dodelijke afloop (40 keer) in vergelijking tot de periode 2018 tot en met 2021 (tussen de 51 en 71 keer).

Lees het tweede artikel in een serie van vier waarin verschillende aspecten worden belicht die relevant (kunnen) zijn bij een bedrijfsongeval op arbeidsveiligheid.net

Kantoorgenoten Remko Wijling en Laura Hinrichs publiceerden hun eerste artikel in een serie van vier op Arbeidsveiligheid.net. In deze serie wordt bestuurs- en strafrechtkennis gebundeld om daarmee verschillende juridische aspecten te belichten die relevant (kunnen) zijn bij een bedrijfsongeval.

In dit eerste artikel wordt ingegaan op de verplichtingen van de werkgever en het eerste bezoek van de Nederlandse Arbeidsinspectie. Wie is eigenlijk werkgever? Wanneer moet je een ongeval melden? Wat zijn praktische tips als de Nederlandse Arbeidsinspectie op de stoep staat, en wat te doen als de Nederlandse Arbeidsinspectie met personen in gesprek wenst te gaan?

In een vonnis van 15 augustus 2023 verklaart de rechtbank Overijssel het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging. Een belangrijke reden voor dit oordeel is de schending van het verschoningsrecht en het ondergraven van het vertrouwen van een burger dat hetgeen hij bespreekt met een (mogelijke) geheimhouder, ook geheim blijft. De kernpassage van het vonnis is wat mij betreft dan ook:

“[…]. De geconstateerde ernstige, grootschalige en voortdurende inbreuken op de regelgeving die het verschoningsrecht moet waarborgen door het Openbaar Ministerie, ondergraven het vertrouwen van de burger in dat wat hij in vertrouwen met een (mogelijke) geheimhouder bespreekt, ook geheim blijft. Deze kwestie stijgt uit boven schending van de individuele rechtsbelangen van een verdachte – hoewel die hier ook ernstig zijn geschaad – in een concrete strafzaak en raakt het vertrouwen in de rechtspleging in zijn geheel. Gelet hierop acht de rechtbank de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging van de verdachte de enig passende conclusie.”

Het verschoningsrecht staat al geruimere tijd onder de aandacht. Het vonnis van de rechtbank Overijssel laat zien dat dit recht nog lang niet altijd wordt gerespecteerd door het Openbaar Ministerie.

In een zevental strafzaken heeft de officier van justitie een vordering ingediend om de rechter-commissaris te betrekken bij het onderzoek aan inbeslaggenomen voorwerpen op de eventuele aanwezigheid van geheimhoudersgegevens. Deze voorwerpen waren verkregen door doorzoekingen in woningen en bedrijfspanden. In eerste instantie is de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, maar is het door hem ingestelde hoger beroep door de rechtbank Midden-Nederland gegrond verklaard. Dit volgt uit een zevental beslissingen dat op 22 augustus is gepubliceerd.

De officier van justitie kon dus wel een vordering indienen voor het verrichten van onderzoekshandelingen door de rechter-commissaris. Dit betekent echter nog niet dat deze vordering dient te worden toegewezen, zo blijkt uit de uitspraken. De rechtbank Midden-Nederland overweegt onder meer dat de rechter-commissaris op grond van de wet geen verplichting heeft om aan de vordering gehoor te geven en dus onderzoekshandelingen te verrichten. De vraag is namelijk of dat nodig is gezien de stand van zaken van het opsporingsonderzoek.

In deze zaken wordt die noodzaak niet gezien. Interessant is om te lezen hoe de rechtbank tot dat oordeel komt. De rechtbank overweegt namelijk dat het opsporingsteam / de officier van justitie al een specifieke medewerker geheimhouding op het oog heeft, die geen deel uitmaakt van het opsporingsonderzoek. Deze medewerker geheimhouding kan voor het onderzoek naar / voor de selectie van (mogelijke) geheimhouderstukken worden ingezet. Bovendien staat in de beslissingen opgenomen dat het parket van de officier van justitie over een zogenoemde ‘OvJ-geheimhouding’ beschikt.

Om die redenen wordt de inzet van de rechter-commissaris niet nodig geacht. De officier van justitie kan – als leider van het opsporingsonderzoek – zelf tot dit onderzoek overgaan door de ‘medewerker geheimhouding’ daartoe de opdracht te geven, al dan niet door tussenkomst van de ‘OvJ-geheimhouding’.

Volgens de rechtbank “blijven (mogelijke) geheimhouderstukken zo alsnog buiten het zicht van de opsporingsambtenaren die belast zijn met het strafrechtelijk onderzoek en kunnen die – indien dat nodig wordt geacht – worden vernietigd. Bovendien schrijft de wet niet voor dat een voorafgegane schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris in dergelijke gevallen vereist is. Kort en goed zijn er voor de officier van justitie alternatieven voorhanden voor het verrichten van het gevorderde onderzoek en is onderzoek door de rechter-commissaris – in dit geval en in dit stadium – niet nodig.”

De overwegingen van de rechtbank zijn wat mij betreft voor discussie vatbaar, zeker gezien alle recente berichten over onder meer het verschoningsrecht.