Afgelopen woensdag 4 oktober heeft de Afdeling maar liefst in zeven zaken uitspraak gedaan over natuurvergunningen die zijn verleend aan veehouderijen. De uitspraken zijn deels een vervolg op de drie uitspraken van 7 september 2022 (o.a. ECLI:NL:RVS:2022:2557) waarin de Afdeling voor wat betreft bepaalde type emissiearme stallen heeft geoordeeld dat het onzeker is of zij voldoende effectief zijn. Dit heeft ertoe geleid dat bij het verlenen van nieuwe natuurvergunningen voor emissiearme stallen met het type A1.13 en A1.28 geen gebruik meer mag worden gemaakt van de tot dan toe gebruikte emissiefactoren.

In de uitspraken van 4 oktober blijkt stikstof wederom een groot struikelblok te zijn bij vergunningverlening. In deze uitspraken bevestigt de Afdeling namelijk de eerdere strikte lijn en trekt zij deze door tot emissiearme stallen voor varkens met stalsysteem D3.2.7.1.1 en emissiearme stallen voor pluimvee met stalsysteem E5.11. Ook ten aanzien van deze emissiearme staltypen geldt dat de emissies niet met de vereiste zekerheid kunnen worden vastgesteld. Dit komt doordat de emissiefactoren de werkelijke stikstofuitstoot waarschijnlijk onderschatten, zo blijkt uit rapporten van het CBS en de Commissie Deskundigen Meststoffenwet – recentelijk bevestigd door onderzoek van de Wageningen University & Research. Dit betekent dat emissiearme stallen van de voornoemde typen alleen een natuurvergunning krijgen als uit een zogenoemde passende beoordeling blijkt dat de natuur geen schade oploopt. Alleen dan wordt voldaan aan het voorzorgsbeginsel uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, aldus de Afdeling.

De uitspraken van 4 oktober 2023 leiden wederom tot verdere bemoeilijking en vertraging van de vergunningverlening in de veehouderij. Het is nu wachten op het onderzoek dat de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit laat uitvoeren naar i) of en hoe het stellen van voorwaarden aan de vergunning de variatie in emissies verlaagt, en ii) of en voor welke stalsystemen er gebruik kan worden gemaakt van een onzekerheidsfactor. De uitkomsten van deze onderzoeken worden in het vierde kwartaal van dit jaar verwacht. Dan zal de minister de Kamer ook nader informeren over de mogelijkheden voor toestemmingverlening in het licht van de eisen van de Habitatrichtlijn, aldus de Kamerbrief van 30 juni 2023 (Kamerstukken 35 334, nr. 260).

Relevantie
Bij schadevergoeding vanwege onrechtmatige besluitvorming ligt de bewijslast van de schade, de omvang daarvan en het oorzakelijk verband in beginsel bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden. Dit oorzakelijke verband (condicio sine qua non) wordt vastgesteld door het maken van een vergelijking tussen de feitelijke situatie (met onrechtmatig besluit) en de hypothetische situatie (zonder onrechtmatig besluit). In de uitspraak van 28 juni 2023 van de Afdeling wordt ingegaan op de bewijslast die in dat verband op verzoeker rust.

Samenvatting
Wat was er aan de hand? In juni 2016 zijn de aanvragen van appellant voor exploitatievergunningen passagiersvervoer voor vaartuigen afgewezen. Na ongegrondverklaring van de bezwaren, is door rechtbank Amsterdam geoordeeld dat deze besluitvorming onrechtmatig was. Vervolgens zijn in november 2017 alsnog de exploitatievergunningen aan appellant verleend.

Appellant heeft vervolgens verzocht om schadevergoeding vanwege onrechtmatige besluitvorming als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Deze schade zou bestaan uit gemiste omzet uit de exploitatie van de vaartuigen voor de periode juni 2016 tot november 2017.

De vaartuigen die appellant wenste te exploiteren bestonden echter nog niet ten tijde van het nemen van de onrechtmatige besluiten. Desondanks stelt appellant dat hij over voldoende financiering had kunnen beschikken om de vaartuigen tijdig te bouwen en in gebruik te nemen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant onder meer schriftelijke verklaringen uit 2021 van vader en vrienden overgelegd waaruit volgt dat zij bereid waren geld te lenen aan appellant. Ook zou de bank bereid zijn geweest om te financieren en had het vaartuig met de omzet van vijf andere vaartuigen gefinancierd kunnen worden.

Ondanks deze bewijzen, achten zowel de rechtbank Amsterdam als de Afdeling het oorzakelijke verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade niet op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk gemaakt. Onvoldoende is namelijk aannemelijk gemaakt dat in de hypothetische situatie waarin de exploitatievergunningen direct zouden zijn verleend, appellant de vaartuigen tijdig had kunnen financieren en in gebruik had kunnen nemen. Voor wat betreft de schriftelijke verklaringen acht de Afdeling het van belang dat deze pas in 2021 zijn opgesteld en niet afkomstig zijn van een objectieve en onpartijdige bron. De overgelegde algemene financiële informatie is ook onvoldoende nu een verklaring van een bank – waaruit financieringsbereidheid in 2016 volgt – mist. Ook wordt het niet aannemelijk geacht dat appellant de vaartuigen uit omzet had kunnen financieren nu deze een stuk lager lag dan de kostprijs van de vaartuigen. Appellant heeft ondanks de onrechtmatige besluitvorming dan ook geen recht op schadevergoeding.

De uitspraak bevestigt dat de bewijslast die op een verzoeker om schadevergoeding rust, zwaar is. Onderbouwing door objectieve en verifieerbare gegevens is daarbij het uitgangspunt.

Relevantie
Bij schadevergoeding vanwege onrechtmatige besluitvorming ligt de bewijslast van de schade, de omvang daarvan en het oorzakelijk verband in beginsel bij degene die stelt dat hij schade heeft geleden. Dit oorzakelijke verband (condicio sine qua non) wordt vastgesteld door het maken van een vergelijking tussen de feitelijke situatie (met onrechtmatig besluit) en de hypothetische situatie (zonder onrechtmatig besluit). In de uitspraak van 28 juni 2023 van de Afdeling wordt ingegaan op de bewijslast die in dat verband op verzoeker rust.

Wat was er aan de hand?
In juni 2016 zijn de aanvragen van appellant voor exploitatievergunningen passagiersvervoer voor vaartuigen afgewezen. Na ongegrondverklaring van de bezwaren, is door rechtbank Amsterdam geoordeeld dat deze besluitvorming onrechtmatig was. Vervolgens zijn in november 2017 alsnog de exploitatievergunningen aan appellant verleend.

Appellant heeft vervolgens verzocht om schadevergoeding vanwege onrechtmatige besluitvorming als bedoeld in artikel 8:88, eerste lid, van de Awb. Deze schade zou bestaan uit gemiste omzet uit de exploitatie van de vaartuigen voor de periode juni 2016 tot november 2017.

De vaartuigen die appellant wenste te exploiteren bestonden echter nog niet ten tijde van het nemen van de onrechtmatige besluiten. Desondanks stelt appellant dat hij over voldoende financiering had kunnen beschikken om de vaartuigen tijdig te bouwen en in gebruik te nemen. Ter onderbouwing daarvan heeft appellant onder meer schriftelijke verklaringen uit 2021 van vader en vrienden overgelegd waaruit volgt dat zij bereid waren geld te lenen aan appellant. Ook zou de bank bereid zijn geweest om te financieren en had het vaartuig met de omzet van vijf andere vaartuigen gefinancierd kunnen worden.

Ondanks deze bewijzen, achten zowel de rechtbank Amsterdam als de Afdeling het oorzakelijke verband tussen de onrechtmatige besluiten en de gestelde schade niet op objectieve en verifieerbare wijze aannemelijk gemaakt. Onvoldoende is namelijk aannemelijk gemaakt dat in de hypothetische situatie waarin de exploitatievergunningen direct zouden zijn verleend, appellant de vaartuigen tijdig had kunnen financieren en in gebruik had kunnen nemen. Voor wat betreft de schriftelijke verklaringen acht de Afdeling het van belang dat deze pas in 2021 zijn opgesteld en niet afkomstig zijn van een objectieve en onpartijdige bron. De overgelegde algemene financiële informatie is ook onvoldoende nu een verklaring van een bank – waaruit financieringsbereidheid in 2016 volgt – mist. Ook wordt het niet aannemelijk geacht dat appellant de vaartuigen uit omzet had kunnen financieren nu deze een stuk lager lag dan de kostprijs van de vaartuigen. Appellant heeft ondanks de onrechtmatige besluitvorming dan ook geen recht op schadevergoeding.

De uitspraak bevestigt dat de bewijslast die op een verzoeker om schadevergoeding rust, zwaar is. Onderbouwing door objectieve en verifieerbare gegevens is daarbij het uitgangspunt.

Relevantie
Hoe behulpzaam dient een bestuursorgaan te zijn bij het specificeren van een Woo-verzoek? De Rechtbank Midden-Nederland schetst het kader in haar uitspraak van 17 mei 2023.

Samenvatting
De Stichting Platform Authentieke Journalistiek (“de Stichting”) heeft bij 17 bestuursorganen om informatie over Shell verzocht. Van deze bestuursorganen hebben er 11 het Woo-verzoek gecoördineerd behandeld (“de bestuursorganen”). Zij hebben besloten het verzoek buiten behandeling te stellen omdat het niet zou zien op een bestuurlijke aangelegenheid en onvoldoende gespecificeerd zou zijn.

In de uitspraak wordt door de rechtbank eerst het wettelijk kader geschetst waarna zij helder en uitvoerig uiteenzet wat onder ‘voldoende behulpzaam’ bij het preciseren van het verzoek moet worden verstaan. In dat verband wordt door de rechtbank overwogen dat behulpzaam zijn meer inhoudt dan louter een herstel voor verzuim bieden. Het duidt op een inspanningsverplichting om het volgens de wet beoogde doel – een behandelbaar verzoek – te behalen. Vanuit het idee dat openbaarheid de regel en het beoogde doel is, noopt dit tot een actieve houding en responsiviteit van het bestuursorgaan: gezamenlijk met de verzoeker moet gezocht worden naar een rechtvaardige invulling van het verzoek.

In dit geval is naar het oordeel van de rechtbank een behulpzaam overleg niet tot stand gebracht. De regierol – hoewel niet onrechtmatig – heeft veel beperkingen voor de gesprekken en daarmee het niveau van de behulpzaamheid meegebracht. Daarnaast is de specificering – die wel in de afzonderlijke verzoeken van de Stichting zit – verloren gegaan en is de eigen verantwoordelijkheid van de bestuursorganen onderbelicht gebleven. Er is onvoldoende maatwerk geleverd en daardoor was sprake van onvoldoende daadwerkelijke behulpzaamheid.

Ook had van de bestuursorganen verwacht mogen worden dat ze hun (concept) inventarisaties met de Stichting hadden gedeeld. Hoewel in dit geval de Stichting ook een hardnekkig standpunt innam over de wijze waarop het verzoek behandeld diende te worden, weegt de rechtbank zwaarder dat geen sprake meer was van een geïndividualiseerde behandeling. De houding van de Stichting heeft het proces weliswaar bemoeilijkt, maar desondanks mocht meer behulpzaamheid worden verwacht.

Gelet op het voorgaande herroept de rechtbank de besluiten en draagt de bestuursorganen op om opnieuw te beslissen. Als handvat geeft de rechtbank mee dat de bestuursorganen de aan hen gerichte verzoeken zelf dienen te behandelen en met de Stichting dienen te bespreken zodat de nuanceverschillen helder worden. Daarna is een samenwerking niet uitgesloten. De Stichting zal op haar beurt gehouden zijn om mee te werken en zal haar hardnekkige standpunt over de afdoening los moeten laten.

Kortom, de eis van behulpzaamheid dient niet te lichtvaardig te worden opgevat en noopt tot een kritische houding bij bestuursorganen ten aanzien van hun eigen (behulpzame) handelen.

Relevantie
De maatstaf voor overheidsaansprakelijkheid bij onjuiste informatieverschaffing is vervat in het arrest Den Bosch/Van Zoggel. Deze maatstaf komt erop neer dat indien de belanghebbende in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs erop heeft mogen vertrouwen dat hem juiste informatie is gegeven, sprake kan zijn van onrechtmatig handelen als deze informatie onjuist of onvolledig is en de belanghebbende daardoor op het verkeerde been is gezet. In het arrest van 14 maart 2023 wordt deze maatstaf door gerechtshof ’s-Hertogenbosch toegepast.

Toepassing
In dit geval was sprake van een voorgenomen verkoop van panden onder het voorbehoud dat een omgevingsvergunning zou worden verleend. Na ontvangst van het initiatiefplan zijn binnen de gemeente twijfels gerezen over de vraag of de vergunning verleend zou kunnen worden. Zo zou het beleid over de toepassing van de Wet Bibob gewijzigd worden waardoor de zogenoemde Bibob-toets eerder in het vergunningstraject plaats zou vinden en ook op de vorige eigenaar zou zien.

Omdat de gemeente naar aanleiding van een eerder Bibob-onderzoek vermoedde dat deze beleidswijziging de vergunningverlening in de weg zou staan, heeft de gemeente de kopers uitgenodigd voor een overleg waarin zij hierover zijn geïnformeerd. Naar aanleiding van dit gesprek hebben kopers afgezien van de koop. De gemeente is echter op deze mededeling teruggekomen omdat deze onjuist was.

Het hof rekent de onjuiste informatieverschaffing toe aan de gemeente. Daartoe overweegt het hof dat de gedragingen van de ambtenaren in het maatschappelijke verkeer hebben te gelden als gedragingen van de gemeente nu zij waren belast met behandeling van het initiatiefplan. Tevens is van belang dat de ambtenaren de informatie uit eigener beweging hebben verschaft in een speciaal daartoe georganiseerd overleg. Daarbij betrekt het hof dat de ambtenaren niet zonder meer mochten vertrouwen op de juistheid van de gegevens waar zij hun informatie op hadden gebaseerd nu het slechts ging om een ambtelijk voornemen tot beleidswijziging en de eerdere Bibob-toets niet de daaruit door hen getrokken conclusie rechtvaardigde. Het causaal verband acht het hof gegeven omdat aannemelijk is dat de verkoop wel doorgegaan zou zijn als de onjuiste informatie niet door de gemeente zou zijn verstrekt. Tot slot leidt een belangenafweging niet tot een andere uitkomst gelet op de stelligheid en ondubbelzinnigheid van de uitlatingen van de ambtenaren.

Het voorgaande herinnert eraan dat ambtenaren voorzichtig dienen te zijn bij het verschaffen van informatie. Bij enige mate van onzekerheid dienen uitlatingen – ook bij vooroverleg en initiatiefplannen – voorzichtig geformuleerd te worden en een voorlopig karakter te hebben. Dit voorkomt aansprakelijkheid als de informatie toch onjuist blijkt te zijn terwijl belanghebbenden wel op basis van die informatie hebben gehandeld.

Advocaat(-stagiaire) en gevorderd advocaat bijzonder strafrecht; zie de vacature in het advocatenblad:

Op 1 maart 2023 deed de Afdeling uitspraak in een zaak van onze kantoorgenoot Remko Wijling. De Afdeling oordeelde dat een sluiting van een woning door de burgemeester van Gouda niet evenredig was. Voor de cliënt in kwestie een mooie uitspraak.

Wat deze uitspraak daarnaast opvallend maakt, zijn de omstandigheden die de Afdeling van belang acht bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting. Niet alleen de kwetsbaarheid van de bewoners wordt gewogen, maar ook de mogelijkheden voor alternatieve huisvesting worden van doorslaggevend belang geacht door de Afdeling.

Los van de discussie die valt te voeren over de inspanningen die een burgemeester in dit verband al dan niet moet verrichten, illustreert deze uitspraak dat het belangrijk is om de concrete feiten en omstandigheden van het geval goed in beeld te hebben bij de besluitvorming en inzichtelijk te maken hoe die omstandigheden worden gewogen. Voor advocaten die tegen een besluit opkomen ligt uiteraard dezelfde opgave, maar dan in het kader van een bezwaar- of beroepsprocedure.

Advocaat(-stagiaire) en gevorderd advocaat bijzonder strafrecht; zie de vacature in het advocatenblad:

Relevantie
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) heeft afgelopen week geoordeeld dat de juridisch-planologische uitsluiting van internationale werknemers indirecte discriminatie is en daarmee in strijd is met de Dienstenrichtlijn.

Samenvatting
Wat was er aan de hand? De gemeenteraad van Bergen heeft het bestemmingsplan “Parapluherziening nachtverblijf binnen horeca en gemengd” vastgesteld. Dit parapluplan regelt dat arbeidsmigranten niet langer dan drie weken binnen een periode van zes maanden mogen verblijven in een horecabedrijf dat is gericht op het verstrekken van nachtverblijf. De eigenaar van één van de locaties waar het parapluplan op ziet, stelt beroep in tegen het plan omdat hij vreest dat zijn horecabedrijf niet meer rendabel is als er geen arbeidsmigranten meer mogen worden gehuisvest. De eigenaar voert onder meer aan dat het parapluplan in strijd is met de Dienstenrichtlijn, omdat de mogelijkheid van (permanente) huisvesting van arbeidsmigranten planologisch wordt uitgesloten.

De Afdeling overweegt dat – anders dan de gemeenteraad betoogt – de Dienstenrichtlijn inderdaad van toepassing is. Gelet op de omstandigheid dat in de plantoelichting is opgenomen dat de mogelijkheid om internationale werknemers te huisvesten juridisch-planologisch wordt uitgesloten, stelt de Afdeling vast dat sprake is van indirecte discriminatie. Nu de gemeenteraad heeft nagelaten om deze indirect discriminerende handeling gemotiveerd te rechtvaardigen, is het parapluplan in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht en wordt het vernietigd.

Kortom, er dient een nieuw plan te komen. Daarbij geeft de Afdeling de gemeenteraad mee dat de thans gegeven motivering ook geen analyse met specifieke gegevens bevat. Een dergelijke analyse is op grond van jurisprudentie van het Hof van Justitie echter wel benodigd voor de toets of de maatregelen – in dit geval de uitsluiting van internationale werknemers – niet verder gaan dan nodig, en of er geen andere minder beperkende maatregelen beschikbaar zijn.

Relevantie
In een uitspraak van de Afdeling van 22 februari 2023 bevestigt de Afdeling – in lijn met de eerdere uitspraken over artikel 15 van de Dienstenrichtlijn – dat gemeenten bij het opstellen van bestemmingsplannen ook kritisch moeten kijken naar de onderbouwing van beperkende maatregelen in wijzigingsbevoegdheden. Ook deze maatregelen moeten de evenredigheidstoets kunnen doorstaan, en zijn voorzien van een dragende motivering en onderbouwing op dit punt.

Samenvatting
De uitspraak van de Afdeling ziet op het bestemmingsplan ‘Cityplan Heerlen’ dat enkele oudere bestemmingsplannen voor de binnenstad van Heerlen vervangt. Met het nieuwe bestemmingsplan wordt onder meer het aantal vierkante meters aan winkels en kantoren in de binnenstad door de gemeenteraad teruggebracht naar 12.000 m2. Deze vierkante meters kunnen nog verder teruggebracht worden naar 8.000 m2 op basis van een wijzigingsbevoegdheid.

De eigenaar van het plaatselijke winkelcentrum vindt de beperking onterecht en stelt dat de planregeling en de wijzigingsbevoegdheid in strijd zijn met artikel 15, derde lid, van de Dienstenrichtlijn dat rechtstreekse werking heeft. Dit artikel bepaalt voor zover relevant dat beperkende maatregelen moeten voldoen aan het vereiste van evenredigheid. De eigenaar stelt dat de beperking niet aan dit vereiste voldoet, omdat alle winkelruimte inmiddels is verhuurd en er dus geen noodzaak is het aantal vierkante meters te beperken. De gemeenteraad stelt zich op het standpunt dat de planregeling noodzakelijk is om onaanvaardbare leegstand in de binnenstad van Heerlen tegen te gaan, zodat de leefbaarheid verbetert.

De Afdeling beoordeelt in de uitspraak of de planregel geschikt is voor het tegengaan van onaanvaardbare leegstand in de gehele binnenstad en niet verder gaat dan nodig is. Die beoordeling vindt – conform de vaste lijn van de Afdeling – plaats aan de hand van een analyse met specifieke gegevens die de Afdeling in staat stelt om objectief te beoordelen of de planregel de toets der kritiek kan doorstaan. In dit geval acht de Afdeling de onderbouwing van de gemeenteraad op basis van een memo van BRO voldoende voor het oordeel dat de planregel zelf aan het evenredigheidsvereiste voldoet. De wijzigingsbevoegdheid in de planregels voldoet echter niet aan dit vereiste, aldus de Afdeling. Daartoe wordt overwogen dat de wijzigingsbevoegdheid slechts gebaseerd is op een indicatieve omvang van het aantal gewenste vierkant meters uit de Structuurvisie. Dit betreft geen analyse met specifieke gegevens en ook het memo van BRO bevat deze analyse voor de wijzigingsbevoegdheid niet. In het memo wordt namelijk slechts ingegaan op de minder vergaande beperking van het aantal vierkante meters. Het bestemmingsplan wordt dan ook vernietigd voor zover dit ziet op de wijzigingsbevoegdheid.

Overigens sneuvelt dit bestemmingsplan ook op andere punten vanwege strijdigheid met het zorgvuldigheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel. De gemeente(raad) zal dus terug naar de ruimtelijke tekentafel moeten.

Relevantie
Op 13 januari 2023 hebben Nederland, Duitsland, Denemarken, Zweden en Noorwegen bij het Europees chemicaliënagentschap (“ECHA”) gezamenlijk een restrictievoorstel voor poly- en perfluoroalkylstoffen (“PFAS”) ingediend. Daarmee is de eerste formele stap gezet voor een Europees verbod op PFAS. Doel van het restrictievoorstel is een verbod op zowel het gebruik als de productie van alle soorten PFAS om de risico’s voor mens en milieu te beperken. Het verbod zal voornamelijk gevolgen hebben voor bedrijven die werken met PFAS. Zij dienen zich hier dan ook op voor te bereiden.

Samenvatting
PFAS verspreiden zich makkelijk, zijn schadelijk voor het milieu en verdwijnen niet. Om te voorkomen dat nieuwe PFAS in het milieu terechtkomen, richt het restrictievoorstel zich op alle soorten PFAS die binnen Europa worden gemaakt of geïmporteerd (circa 6.000 soorten). Wel zal uiteindelijk in het restrictievoorstel aangegeven worden op welke PFAS het verbod – bij uitzondering – niet van toepassing is.

Met het indienen van het restrictievoorstel is de eerste fase om te komen tot een verbod op PFAS volbracht. Zodra beoordeeld is of het restrictievoorstel in overeenstemming is met de REACH-vereisten, wordt de tweede fase gestart: raadpleging over het voorstel. Het restrictiedossier wordt op 7 februari 2023 gepubliceerd door het ECHA waarna belanghebbenden binnen zes maanden kunnen reageren op het restrictievoorstel en de ondersteunende documenten. De reacties worden verwerkt waarna de wetenschappelijke commissies van ECHA hun advies opstellen.

In de derde fase wordt door de Europese Commissie een definitief restrictievoorstel gemaakt waarover de lidstaten moeten stemmen. Als het restrictievoorstel wordt aangenomen, dan treedt de wet naar verwachting in 2025 in werking. Het verbod zelf zal een paar maanden na de inwerkingtreding van de wet gaan gelden. Bedrijven die met PFAS werken, zoals onder meer de galvanische industrie, de textielindustrie, de cosmetische industrie en brandweervoorzieningen, zullen in die periode op zoek moeten gaan naar veiligere alternatieven. Voor moeilijk vervangbare toepassingen hebben bedrijven langer de tijd om een alternatief te vinden.

Afsluitend
Al met al is helder dat sinds de bewustwording van de PFAS-vervuiling het aanpakken van de emissies van PFAS hoog op de politieke agenda staat. Dit werkt niet alleen door in (Europese) wet- en regelgeving, maar ook in verscherpte vergunningverlening. Zo beoordeelt Rijkswaterstaat samen met de omgevingsdiensten en provincies of vergunningen aangescherpt dienen te worden zodat zij de gevolgen van PFAS voldoende indammen (zie daartoe ook het Kamerdossier 35.334 inzake de problematiek rondom stikstof en PFAS). Bedrijven die met PFAS werken, doen er dan ook goed aan zich bewust te zijn van de verscheidende ontwikkelingen en zich hier op voor te bereiden. Uiteraard zullen ook wij over deze ontwikkelingen berichten.