Een woning kan alleen op grond artikel 125 van de Gemeentewet en/of artikel 174 van de Gemeentewet worden gesloten, als duidelijk is dat de woning niet als zodanig wordt gebruikt. Het is aan het bestuursorgaan dat tot sluiting wenst over te gaan, om dit aannemelijk te maken.
In een uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Limburg van 30 september 2025, kwam de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de burgemeester van Gemeente Heerlen niet aan deze bewijslast had voldaan. Alhoewel in de woning een ingerichte werkkamer voor het verlenen van seksuele diensten werd aangetroffen, volgde uit het dossier dat de woning ook nog werd bewoond door de verzoeker om een voorlopige voorziening. Een last onder bestuursdwang tot sluiting van de woning op grond van artikel 125 van de Gemeentewet en/of artikel 174 van de Gemeentewet kon dan ook naar het (voorlopig) oordeel van de voorzieningenrechter geen standhouden. Immers, nu de woning nog werd bewoond was geen sprake van een voor publiek openstaand gebouw als bedoeld in artikel 174 van de Gemeentewet.
In bezwaar kan mogelijk tot reparatie van dit gebrek worden overgegaan, in die zin dat de grondslag van de sluiting wordt gewijzigd naar artikel 174a van de Gemeentewet. Dan moet wel duidelijk zijn dat sprake is van een zodanige verstoring van de openbare orde rond de woning dat de woning moet worden gesloten. Of de burgemeester deze wijziging rond krijgt in bezwaar, is nog de vraag. De voorzieningenrechter heeft namelijk ook geoordeeld dat het dossier op dit punt nog niet dragend genoeg is.
Als de hoogte van een bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld, dient de hoogte ervan te worden getoetst aan artikel 5:46, derde lid, van de Awb. Kort en goed wordt tot matiging overgegaan indien de overtreder aannemelijk maakt dat de vastgestelde bestuurlijke boete wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Uit vaste rechtspraak van de Raad van State volgt dat een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden. Wel is het aan de overtreder om deze bijzondere omstandigheden aannemelijk te maken.
De noodzaak om in een concreet geval (eerder) van een boetestelsel af te wijken wordt verder groter als in een wettelijk gefixeerd boetestelsel niet of nauwelijks wordt gedifferentieerd op basis van feiten en omstandigheden die voor de evenredigheid van het boetebedrag van belang kunnen zijn. Als het bestuursorgaan niet tot matiging overgaat van een boete, terwijl daartoe vanwege specifieke feiten en omstandigheden van het geval wel aanleiding bestaat, is dit aan de rechter.
Naar deze maatstaven oordeelt de Afdeling in een uitspraak van 24 september 2025 dat een boete vanwege een overtreding van de Alcoholwet vergaand dient te worden gematigd. De overtreding zelf staat hierbij niet ter discussie, een webwinkel bood een fles (kennelijk Chileense) wijn aan tegen een prijs die lager is dan 75% van de prijs die gewoonlijk wordt gevraagd. Dit leidde tot een boete van ruim € 1.300,-. De overtreding was echter veroorzaakt door een automatiseringsfout en er waren direct maatregelen getroffen om herhaling te voorkomen. Volgens verweerder werd met alle (en dus ook deze) omstandigheden voldoende rekening gehouden in het in het Alcoholbesluit neergelegde boetestelsel en bestond er dus geen aanleiding om de evenredigheid nader te beoordelen of de boete te matigen.
De Afdeling stelt eerst vast dat het in het Alcoholbesluit neergelegde (wettelijk) boetestelsel slechts in beperkte mate voorziet in differentiatie van de boetehoogte. Zo voorziet het niet in de mogelijkheid om bij een lichte of eerste overtreding de boete te matigen. Ook is er geen mogelijkheid om te differentiëren tussen een bewuste overtreding en een eenmalige vergissing. Na deze vaststelling oordeelt de Afdeling dat de concrete feiten en omstandigheden van het geval aanleiding hadden moeten vormen voor verweerder om de evenredigheid van de boete nader te bezien. Nu dit niet is gebeurd, is dit aan de rechter en komt de Afdeling tot het oordeel dat de aangevoerde omstandigheden aanleiding zijn om de boete met 75% te matigen.
Voor een overtreder loont het dus niet alleen om concrete feiten en omstandigheden te stellen die kunnen leiden tot boetematiging, maar ook om het betreffende boetestelsel kritisch door te nemen.
Is het houden van paarden in overeenstemming met een woonbestemming? Over deze vraag diende de Raad van State zich in een uitspraak van 17 september 2025 uit te laten naar aanleiding van een handhavingsverzoek gericht tegen (het gebruik van) een paardenbak.
Bij het antwoord op de vraag of het houden van paarden in overeenstemming is met een woonbestemming zijn de specifieke feiten en omstandigheden van het geval van belang, aldus de Afdeling. Daarbij is bepalend of de ruimtelijke uitstraling die dat gebruik gezien zijn aard, omvang en intensiteit heeft, van dien aard is dat deze planologisch gezien niet meer valt te rijmen met de woonfunctie van het betrokken perceel. Voorzieningen voor het houden van paarden, zoals een paardenbak, moeten hierbij worden betrokken.
Aan de hand van deze maatstaf komt de Afdeling tot het oordeel dat in dit specifieke geval dat de paardenbak niet in strijd is met de geldende woonbestemming. De paardenbak wordt uitsluitend voor privédoeleinden gebruikt, en niet bedrijfsmatig. Verder is sprake van een ruim perceel dat voorheen voor agrarische doeleinden werd gebruikt, is de woning als woonboerderij aangeduid in het bestemmingsplan en ligt het perceel binnen gebied dat op grond van de geldende bestemming “Landelijk gebied” niet alleen voor wonen, maar ook nog steeds voor onder meer agrarische bedrijven is bestemd.
Naar deze specifieke feiten en omstandigheden komt de Afdeling tot het oordeel dat een paardenbak valt te rijmen met de bestemming. Het college van Gemeente Waadhoeke hoefde dus niet handhavend op te treden. Waren er bijvoorbeeld (veel) meer voorzieningen geweest en waren er bijvoorbeeld aanwijzingen dat ook derden de paardenbak gebruikten, dan was het oordeel van de Afdeling wellicht anders geweest.
Ook uit deze uitspraak van de Afdeling volgt dat de specifieke feiten en omstandigheden leidend zijn bij de beoordeling van een handhavingsverzoek en het voor het betrokken bestuursorgaan zaak is om deze voorafgaand aan een besluit nauwgezet in kaart te brengen en vast te leggen in een rapportage. Dit geldt zowel voor de feitelijke situatie op een perceel, als voor de ruimtelijke uitstraling vanwege een bepaald gebruik van een perceel.
Laura Hinrichs en ik schreven ook voor de laatste Kroniek ondernemingsstrafrecht in het Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving een bijdrage. In onze bijdrage signaleren wij recente ontwikkelingen in de rechtspraak met betrekking tot de Opiumwet, de Drank- en Horecawet/Alcoholwet (Wet Bibob) en de Wet op de kansspelen.
De volledige kroniek is hier te raadplegen: Kroniek ondernemingsstrafrecht
Een machtiging tot het betreden van een woning tegen de wil van een bewoner mag niet te snel of lichtvaardig worden afgegeven door een burgemeester. Zowel uit de Awbi als uit rechtspraak van de Raad van State volgt dat een machtiging alleen kan worden afgegeven als het vermoeden van een illegale situatie voldoende serieus is en het voor de bevestiging van dit vermoeden redelijkerwijs noodzakelijk is dat toegang wordt verkregen tot die woning omdat geen minder ingrijpende middelen aanwezig zijn.
Een door de burgemeester van de Gemeente Rotterdam verleende machtiging voldeed niet aan deze eisen. Deze machtiging was verleend voor het betreden van een pand zodat een toezichthouder en een extern bureau de bouwkundige situatie daarvan konden beoordelen. Deze bouwkundige situatie was namelijk al langer een punt van zorg, en had eerder tot een tijdelijke maatregel geleid. Anders dan de burgemeester is de Afdeling in een uitspraak van 3 september 2025 van oordeel dat geen sprake is van een urgente situatie.
De Afdeling overweegt dat – alhoewel de bewoner niet heel gelukkig had gecommuniceerd – niet is gebleken dat hij of zij medewerking zou weigeren of een toezichthouder niet toe zou laten. Daarbij betrekt de Afdeling ook dat de gemeente de datums voor een bezoek aan de woning zonder overleg en ongeacht de vraag of de bewoner kon had vastgesteld en geen gelegenheid was geboden om in goed overleg tot een andere wel geschikte datum te komen. Verder was de situatie niet zo urgent dat het bezoek alleen op de vastgestelde datum kon plaatsvinden. Er was sprake van een tijdsverloop van maanden tussen een constateringsrapport en het aangekondigde bezoek. Ook was de tijdelijke maatregel eindig, maar onduidelijk is waarom die zo urgent was dat alleen op de door de gemeente vastgestelde datums een bezoek kon plaatsvinden.
Kort en goed voldoet de machtiging niet aan de daaraan te stellen eisen en wordt het besluit tot verlening daarvan vernietigd door de Afdeling. Ook wordt aan de bewoner een materiële schadevergoeding toegekend (vermoedelijk voor het slot van de deur). De verzochte immateriële schadevergoeding wordt afgewezen. Enige stress wordt door de Afdeling aannemelijk geacht, maar dat is onvoldoende om tot toekenning van de schadevergoeding over te gaan.
Tot slot volgt uit de uitspraak dat op basis van de bevindingen van de inspectie waarvoor de machtiging was verleend een lastgeving is opgelegd. Onduidelijk is of tegen deze lastgeving is opgekomen, maar als dat het geval is ligt de vraag voor of het tijdens de inspectie verzamelde bewijs van het bestaan van de overtreding nog toelaatbaar is. Een voorzichtige inschatting is dat dit niet het geval is, omdat bij gebreke aan een geldige machtiging het huisrecht is geschonden en het standpunt verdedigbaar is dat dit zozeer indruist tegen hetgeen van een redelijk handelende overheid mag worden verwacht, dat dit bewijs onder alle omstandigheden ontoelaatbaar is.
Indien om intrekking met terugwerkende kracht van een reeds geëindigde omgevingsvergunning wordt verzocht, komt de vraag op of de verzoeker nog (voldoende) procesbelang heeft bij dit verzoek. Dat is het geval indien de rechtsgeldigheid van deze vergunning het uitgangspunt is in een lopende civielrechtelijke procedure (bijvoorbeeld een huurovereenkomst op grond van de Leegstandswet), en het antwoord op de vraag of de vergunning met terugwerkende kracht moet worden ingetrokken dus van belang is voor de (proces)positie van de verzoeker in die procedure.
De Raad van State oordeelde in een uitspraak van 3 september 2025 aan de hand van deze maatstaf dat een verzoeker nog voldoende belang had bij zijn beroep tegen het niet beslissen door de Gemeente Bergen NH op een ingediend bezwaar. Inhoudelijk gezien schiet de verzoeker er overigens niet veel mee op. Zijn bezwaar was gericht tegen een e-mail van een advocaat van de gemeente waarin werd aangegeven dat het college niet aan het intrekkingsverzoek tegemoet zou komen. De advocaat was echter niet gemandateerd om besluiten te nemen en deed zich ook overigens niet als bevoegd namens het college voor. De e-mail was dus niet afkomstig van een bestuursorgaan en daarmee ook geen besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. De bezwaren gericht tegen dit besluit waren dan ook kennelijk niet-ontvankelijk volgens de Afdeling.
Deze zaak roept wel de vraag op of hier een procedure van 3 jaar voor nodig was om tot dit oordeel te komen. Indien (tijdig) een beslissing op bezwaar zou zijn genomen met deze inhoud, dan was de zaak daarmee wellicht al duidelijk voor partijen geweest.
Is het deel uitmaken van een drillrapgroep voldoende voor het opleggen van een gebiedsverbod ex artikel 172a van de Gemeentewet? Dit is het geval naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam in een uitspraak van 25 augustus 2025. Een door de burgemeester van de Gemeente Rotterdam opgelegd gebiedsverbod inclusief looproute blijft dan ook voorlopig in stand.
De voorzieningenrechter acht van belang dat uit de bestuurlijke rapportage blijkt dat verzoeker lid zou zijn van de groep KD3. Deze groep zou in conflict zijn geraakt met enkele andere rivaliserende groepen. Dit conflict heeft tot een veelheid van vaak ernstige incidenten geleid. Bij drie incidenten zou de verzoeker betrokken of aanwezig zijn geweest. Los hiervan zijn acht overlastgevende registraties bekend over verzoeker in een periode van ruim een half jaar. Alhoewel verzoeker de inhoud van de rapportage betwist, passeert de voorzieningenrechter dit betoog en oordeelt dat de burgemeester gelet op de inhoud van de rapportage in beginsel bevoegd is om een gebiedsverbod op te leggen. Verzoeker heeft namelijk niet aangegeven waarom de inhoud van de rapportage onjuist zou zijn.
Wat wel opvalt, is dat de voorzieningenrechter in dit verband over ‘veel en ernstige overlast’ spreekt vanwege het deel uitmaken van een drillrapgroep en het eigen gedrag van verzoeker. Dat is een iets andere maatstaf dan die volgt uit artikel 172a van de Gemeentewet. Immers, dit artikel stelt de (vrees voor) ernstige en herhaaldelijke verstoring van de openbare orde centraal. Nu kan overlast – en zeker de in deze zaak beschreven overlast – uiteraard leiden tot een verstoring van de openbare orde, maar het was zuiverder geweest als dit ook in de uitspraak tot uitdrukking was gebracht.
Verder voldoet het gebiedsverbod volgens de voorzieningenrechter ook aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Alhoewel het verbod voor het centrum van Rotterdam geldt en verzoeker ook in het centrum woont, is een looproute naar zijn school opgenomen. Ook kan om een looproute worden verzocht in het geval van bezoek aan een tand- of huisarts en is afspreken met familie nog steeds mogelijk. Verder heeft verzoeker een hulpaanbod geweigerd, is sprake van een beperkte duur en is verzoeker een deel van deze duur op vakantie.
Alles afwegend komt de voorzieningenrechter tot het begrijpelijke oordeel dat het gebiedsverbod voorlopig stand kan houden. De voorzichtige verwachting is wel dat deze zaak na de bezwaarfase nogmaals aan de Rotterdamse rechter zal worden voorgelegd. Of de zaak dan meer kans maakt, moet worden afgewacht. In bezwaar zal de openbare orde in ieder geval een punt van aandacht vormen.
Verklaringen die ten grondslag worden gelegd aan een bestuurlijke boete dienen voldoende betrouwbaar te zijn. Indien in dit verband personen worden gehoord die de Nederlandse taal niet of onvoldoende machtig zijn, is het nodig om te voorzien in de nodige waarborgen. Denk hierbij aan de inzet van een (al dan niet beëdigde tolk) en het voorhouden van wel voorlezen van de verklaringen ter verificatie daarvan. Ook dient in het geval gebruik wordt gemaakt van een formulier voor het afleggen van een verklaring duidelijk te zijn wie dit formulier heeft ingevuld.
In een uitspraak van de Raad van State van 20 augustus 2025 volgt dat een aantal verklaringen dat ten grondslag was gelegd aan een overtreding van de Wml niet aan deze minimale eisen voldeed. Zo was onduidelijk wie wat had ingevuld op een formulier en was geen gebruikgemaakt van een tolk. De inhoud van deze verklaringen werd verder gemotiveerd betwist.
Onder deze omstandigheden komt de Afdeling tot het oordeel dat er zodanige twijfel bestaat over de betrouwbaarheid van de verklaringen die in de boeterapporten zijn opgenomen dat deze niet aan de vaststelling van de overtreding van de Wml ten grondslag kunnen worden gelegd. Omdat er geen ander bewijs voorhanden is, kan deze boete geen standhouden. Dit heeft uiteindelijk nog een bijkomend voordeel voor appellant. Omdat de redelijke termijn is overschreden en ten aanzien van deze boete geen matiging meer mogelijk is, komt aan hem een vergoeding vanwege deze overschrijding toe.
Tot slot komt appellant niet helemaal ongeschonden uit de strijd. Een eveneens aan appellant opgelegde boete vanwege een overtreding van de Atw kan de toets der kritiek van de Afdeling wel doorstaan.
In een uitspraak van 16 juli 2025 bevestigt de Raad van State dat artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet een grondslag biedt voor het (tijdelijk) in beslag nemen van honden. Wel is uiteraard noodzakelijk dat vanwege het gedrag van de honden sprake is van een verstoring van de openbare orde, of in elk geval de ernstige vrees aanwezig was voor het ontstaan daarvan. Dat is bijvoorbeeld het geval als sprake is van (dreigende) bijtincidenten met dieren of mensen die tot onrust in een woonomgeving leiden.
Anders dan de rechtbank, vond de Afdeling dat de burgemeester van de Gemeente De Wolden voldoende had gemotiveerd dat van een dergelijke situatie sprake was en hij bevoegd was tot een tijdelijke inbeslagname van twee herdershonden, Rex en Max. Deze honden waren namelijk betrokken bij een reeks van incidenten. Bij een laatste incident waren schapen verwond en omgekomen en dit incident had tot de nodige onrust in de buurt geleid. Naar aanleiding van dit laatste incident zijn Rex en Max door de burgemeester tijdelijk inbeslaggenomen en onderzocht. Deze tijdelijke inbeslagname was volgens de Afdeling verder proportioneel, waarbij de Afdeling ook het gedrag van de eigenaren van de honden betrekt. Eerder waren door andere honden van deze eigenaren ook al schapen doodgebeten.
Volgens de Afdeling was verder voldoende duidelijk dat sprake was van een tijdelijke inbeslagname, en niet van een permanente ontneming van eigendom in de vorm van een herplaatsing. Voor dit laatste biedt het bepaalde in artikel 172, derde lid, van de Gemeentewet namelijk onvoldoende grondslag. De Afdeling oordeelt ook hier anders dan de rechtbank en wijst op de tekst van het besluit en op de feitelijke teruggave van de honden aan de eigenaren. Dit laatste overigens wel onder voorwaarden die door de burgemeester waren neergelegd in een nieuwe beslissing op bezwaar die noodzakelijk was vanwege de uitspraak van de rechtbank.
Alhoewel het hoger beroep van de burgemeester slaagt, is het wel de vraag of het eindresultaat ook tot tevredenheid zal stemmen bij de burgemeester. Omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd, vervalt hiermee ook de nieuwe beslissing op bezwaar met beperkende voorwaarden. Gelet op de resultaten van de onderzoeken – en waaruit volgt dat met name bij Max zonder maatregelen een zeer hoog risico bestaat – is dit niet de meest wenselijke uitkomst. Goed voorstelbaar is dat de burgemeester snel tot oplegging van nadere voorwaarden zal willen overgaan.
Niet de titel van een bestemming is leidend voor het antwoord op de vraag of sprake is van strijd met een bestemmingsplan, maar wel de op de verbeelding aangegeven bestemming en de bijbehorende planregel. En vanwege de rechtszekerheid dient een planregel letterlijk te worden uitgelegd.
Omdat in een bestemmingsplan van de Gemeente Midden-Drenthe wel was bepaald wat onder recreatiewoning moet worden verstaan, maar niet was bepaald dat deze woningen (uitsluitend) voor recreatieve doeleinden mochten worden gebruikt, kon door het college niet op grond van strijd met het bestemmingsplan handhavend worden opgetreden tegen de huisvesting van arbeidsmigranten in die woningen. Een door het college opgelegde preventieve last onder dwangsom die volgens het college verbeurd was kon de toets der kritiek van de Raad van State dan ook niet doorstaan, zo volgt uit de uitspraak van 9 juli 2025.
Een reparatiepoging van het college in hoger beroep, door te stellen dat de in de woningen aangetroffen personen geen huishouden of een daarmee gelijk te stellen groep van personen vormden, haalde het ook niet. Een feitelijke vaststelling van deze situatie ontbrak namelijk. Er waren geen controlerapporten of andere stukken aanwezig ter onderbouwing van het standpunt. Een nieuwe controle zou gelet op het tijdsverloop verder niet zinvol zijn, omdat daarmee niet zou kunnen worden vastgesteld wat de feitelijke situatie was ten tijde van de handhavingsbesluiten.
De motivering van het oordeel dat een exploitant van een horecabedrijf van slecht levensgedrag is, dient aan specifieke voorwaarden te voldoen. Als geen sprake is van een wettelijke regeling, beleidsregel of beleidsstuk waarin is gespecificeerd wat slecht levensgedrag is, wordt het toetsingskader gevormd door de uitspraak van de Raad van State van 25 mei 2022.
Uit deze uitspraak volgt dat moet worden gemotiveerd i) waarom de concrete feiten en omstandigheden die leiden tot het oordeel ‘slecht levensgedrag’ relevant zijn voor (i.c.) de exploitatie van een horecabedrijf, ii) hoe een betrokkene vooraf had kunnen weten dat hij gelet op de concrete feiten en omstandigheden niet van slecht levensgedrag mocht zijn en dit ook evident is en iii) waarom de concrete feiten en omstandigheden niet gering zijn en ondanks tijdsverloop nog steeds iets zeggen over de betrouwbaarheid van een betrokkene.
Met de rechtbank was de Afdeling in een uitspraak van 2 juli 2025 van oordeel de burgemeester van Gemeente Oosterhout niet aan de eerste twee voorwaarden had voldaan en een aanvraag om een exploitatievergunning ten onrechte was geweigerd. De burgemeester had ten aanzien van een betrokkene wel een groot aantal feiten en omstandigheden benoemd, maar de ‘waar rook is, is vuur’ benadering van de burgemeester is volgens de Afdeling onvoldoende concreet om te motiveren waarom deze persoon niet als leidinggevende van een horecaonderneming kon fungeren. In het verlengde hiervan, oordeelt de Afdeling dat ook niet aan de tweede voorwaarde is voldaan. Slechts ten aanzien van de derde voorwaarde volgt de Afdeling de burgemeester wel, omdat de feiten niet gering waren en het tijdsverloop kort was. Dit is echter onvoldoende om een weigering op te baseren.
Omdat de burgemeester in beroep al met hetzelfde oordeel was geconfronteerd, was hangende het hoger beroep een nieuw besluit genomen. Ter voorbereiding op dit nieuwe besluit had de burgemeester feiten en omstandigheden die hadden plaatsgevonden voor de aanvraag om een exploitatievergunning getoetst aan een beleidsregel die eerst hangende hoger beroep tot stand was gekomen. In deze beleidsregel stond beschreven hoe de burgemeester slecht levensgedrag beoordeelt. Dit leverde opnieuw een weigering op. Ook dit nieuwe besluit kan – terecht – de toets der kritiek van de Afdeling niet doorstaan. Uit artikel 10 van de Dienstenrichtlijn volgt namelijk dat een dienstverlener vooraf kennis moet kunnen nemen van de gehanteerde vergunningsvoorwaarden. Daarvan was in dit geval geen sprake nu het nieuwe beleid pas na de aanvraag en hangende hoger beroep tot stand was gekomen.
De Afdeling stuurt de burgemeester weer opnieuw naar de tekentafel met een duidelijke boodschap. Namelijk dat een eventuele nieuwe weigering (veel) beter gemotiveerd zal moeten worden. Of deze motivering kan worden gegeven, is gelet op de uitspraak zeer de vraag.
De enkele aanwezigheid van een grote hoeveelheid illegaal vuurwerk in een woning is volgens de Raad van State onvoldoende om tot sluiting daarvan over te gaan op grond van artikel 174a van de Gemeentewet (oud). Ook de openbare orde dient te zijn verstoord of de ernstige vrees daarvoor moet bestaan vanwege bijvoorbeeld (langdurige) overlast of andere concrete feiten en omstandigheden.
Omdat de burgemeester van Gemeente Winterswijk de enkel de aanwezigheid van een grote hoeveelheid illegaal vuurwerk ten grondslag had gelegd aan een woningsluiting op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, hield deze sluiting geen stand bij de Afdeling in de uitspraak van 25 juni 2025. Dit zal onder de nieuwe redactie van artikel 174a van de Gemeentewet niet anders zijn, omdat ook dan nog steeds sprake dient te zijn van (de vrees voor) een verstoring van de openbare orde.
Een reparatiepoging door de burgemeester in hoger beroep door te stellen dat de artikelen 174 en 175 wel aan de sluiting ten grondslag konden worden gelegd slaagt ook niet. In de beslissing op bezwaar waren deze artikelen niet grondslag opgenomen en in beroep is het dus ook niet over deze grondslagen gegaan. De Afdeling overweegt terecht – en wellicht wat strenger dan voorheen – dat de burgemeester onder deze omstandigheden de grondslag van zijn besluitvorming niet meer in hoger beroep mag wijzigen.
Indien de reparatiepoging door de burgemeester wel zou zijn toegelaten, zou een noodbevel op grond van artikel 175 van de Gemeentewet wellicht wel de eindstreep hebben gehaald gelet op de hoeveelheid vuurwerk, de nabijheid tot woningen en de mogelijke gevolgen in geval bij bijvoorbeeld een brand.