Mocht de voorzitter van de Veiligheidsregio demonstraties van FDF met landbouwvoertuigen verbieden of was dit een te vergaande beperking? In een uitspraak van 6 november 2024 geeft de Raad van State antwoord op deze vraag.

Voordat de Afdeling toekomt aan de inhoud dient de vraag te worden beantwoord of sprake is van procesbelang. De demonstratie waar het besluit betrekking had was al lang voorbij. De Afdeling neemt procesbelang aan omdat duidelijkheid over de vraag of beperkingen mogen worden opgelegd in het belang is voor alle betrokken partijen en FDF in de toekomst mogelijk weer zal demonstreren. De Afdeling kwam eerder in zaken van Occupy tot hetzelfde oordeel.

Nu sprake is van procesbelang komt de Afdeling aan de inhoud toe. Het betogingsrecht is neergelegd in de artikelen 11 EVRM en 9 Grondwet. Dit recht is echter niet onbeperkt. Uit artikel 11, tweede lid, EVRM volgt dat sprake moet zijn van een beperking bij wet die voldoende duidelijk is en voldoet aan nationaal recht. In Nederland mag een burgemeester op grond van de Wom beperkingen stellen. Dit mag alleen in het belang van de gezondheid, het verkeer en ter voorkoming van wanordelijkheden. In geval van (een ernstige vrees voor) een gemeente overstijgende ramp of crisis, kan deze bevoegdheid overgaan op de voorzitter van de Veiligheidsregio.

Volgens de Afdeling voldoen zowel de Wom als de WvR aan artikel 11 EVRM en bieden zij een grondslag voor de opgelegde beperking. Verder was sprake van een crisis als bedoeld in de WvR, namelijk een gezondheidscrisis vanwege het COVID-19 virus. Dit houdt in dat de gehele bevoegdheid uit de Wom overgaat en beperkingen niet alleen grondslag hoeven te vinden in de gezondheid. Daarbij hadden de demonstraties ook een bovenlokaal karakter.

De Afdeling beoordeelt vervolgens of de beperking berustte op belangen die volgen uit de Wom. Dit is het geval. Eerdere demonstraties met landbouwvoertuigen hadden geleid tot verkeerschaos en wanordelijkheden, niet alleen in de stad Groningen maar ook daarbuiten. Verder was het voor omstanders lastig de anderhalve meter afstandsmaatregel na te leven. De beperking diende dan alle belangen uit de Wom, namelijk de gezondheid, het verkeer en het voorkomen van wanordelijkheden. Tot slot was de beperking noodzakelijk. Een minder vergaande maatregel was niet mogelijk. Daarbij betrekt de Afdeling ook het onvoorspelbare karakter van de demonstraties omdat voorafgaande kennisgevingen ontbraken en geen contactpersonen bij FDF beschikbaar waren. De beperking was verder tijdelijk en raakte niet aan de kern van het betogingsrecht. Alle andere vormen van betoging bleven toegestaan.

De vraag komt op of anders was geoordeeld als FDF volledig inzicht had gegeven in plaats, aard en omvang van de betogingen. Dan was de voorzitter vooraf in staat geweest regie te voeren door middel van aanwijzingen en was een volledig verbod op landbouwvoertuigen wellicht te verstrekkend geweest.

Kantoorgenoten Remko Wijling en Laura Hinrichs schreven een bijdrage voor de vijfde editie van het Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving. In dit artikel wordt ingegaan op het verschil in benadering van het werkgeversbegrip uit de Arbeidsomstandighedenwet in het strafrecht en het bestuursrecht.

Een link naar het artikel is hier te vinden.

Kantoorgenoot Remko Wijling heeft een noot geschreven bij de uitspraak van rechtbank Rotterdam van 15 juli 2024. In die uitspraak kwam de rechtbank met een nieuwe beoordelingslijn bij Wht-beroepen niet-tijdig beslissen, waarmee zij afweek van de principiële uitspraak van de ABRvS van vorig jaar zomer. De nieuwe lijn van de rechtbank – die onder meer een langere nadere beslistermijn en een lagere rechterlijke dwangsom inhoudt – was ingegeven door de recente, forsere overschrijding van de beslistermijnen in bezwaar en de omstandigheid dat inmiddels herhaalde beroepen niet-tijdig beslissen binnenkomen. Begin oktober besloot rechtbank Gelderland eveneens af te wijken van de ABRvS: zij vindt – anders dan de rechtbank Rotterdam – een nadere beslistermijn van 81 weken na het indienen van het bezwaar aangewezen (zie de uitspraak van 1 oktober 2024, ECLI:NL:RBGEL:2024:6647). Daarna volgde rechtbank Overijssel (uitspraak van 10 oktober 2024, ECLI:NL:RBOVE:2024:5225), die wéér andere termijnen hanteert dan de hiervoor genoemde rechtbanken. De overige rechtbanken lijken vooralsnog de ABRvS-lijn te volgen, zoals Midden-Nederland (zie RSV 2024/192). Maar die rechtbank heeft wel weer een afwijkende benadering bij de proceskostenvergoeding.

Al met al zijn er momenteel landelijk dus veel verschillen op dit terrein. Een link naar de noot is hier te vinden.

Dat bij een aanslag met explosieven sprake is van een ruzie in of relatie tot het criminele milieu is achterhaald, zo volgt uit onderzoek van de politie. Steeds vaker worden explosies ingezet in ruzies tussen burgers onderling, waarbij het aantal explosies ook fors is toegenomen in 2023. Een verdubbeling in vergelijking met 2022.

Een reden voor deze toename is wellicht ook dat in reactie op een explosie, woningen en panden worden gesloten. Zo hanteert de burgemeester van Rotterdam het beleid dat i) een explosie altijd ernstig is en ii) in een ernstig geval panden altijd direct worden gesloten. Los van de vraag of een dergelijk beleid de evenredigheidstoets kan doorstaan, roept de verschuiving in de achterliggende oorzaken van een explosie – van criminaliteit naar ‘beslechting’ van ruzies – ook de vraag op of dit beleid niet aan een herijking toe is. Moet er niet meer aandacht zijn voor de achterliggende problematiek en de mogelijke oplossing daarvan? Immers, de openbare orde is niet in elk geval in gelijke mate ‘geschokt’ en daarbij past dus niet in elk geval een sluitingsreflex.

In gevallen waarin wel een relatie bestaat met het criminele milieu ligt het voorgaande uiteraard een stuk genuanceerder. Een sluiting kan dan wel het aangewezen instrument zijn, alhoewel ik betwijfel of de burgemeester van Rotterdam zal overgaan tot sluiting van het politiebureau in Hoek van Holland vanwege de explosie die daar heeft plaatsgevonden ofschoon op grond van haar eigen beleid in beginsel gesloten dient te worden.

Waar ligt de scheidslijn tussen gebruik van een pand voor woondoeleinden en logiesvertrekking? Dit is een vraag die regelmatig opkomt, bijvoorbeeld wanneer het gaat om huisvesting van arbeidsmigranten.

Als een gemeente in een dergelijk geval op grond van het bestemmingsplan (Omgevingsplan) aan wil schrijven op strijdig gebruik, dan is in de eerste plaats van belang wat onder woondoeleinden moet worden verstaan. Is dit begrip gedefinieerd in een bestemmingsplan (Omgevingsplan), dan is die definitie het uitgangspunt. Ontbreekt een definitie dan wordt teruggevallen op het normale spraakgebruik en moet het woordenboek erbij worden gepakt. Woondoeleinden betekent in dat geval ‘bedoeld voor wonen’. Onder ‘wonen’ worden verder diverse vormen van wonen verstaan. Dit is dus niet beperkt tot bewoning door een gezin, maar omvat ook kamerbewoning. Wel is een zekere duurzaamheid vereist, maar een verblijf van korter dan 6 maanden kan ook voldoende duurzaam zijn. De feitelijke situatie is in dit verband leidend. Als een college wenst aan te schrijven, dan is het dus noodzakelijk dat in ieder geval het kortdurend karakter van het verblijf aannemelijk wordt gemaakt.

In een uitspraak van 16 oktober 2024 deed de Afdeling uitspraak in een zaak waarin het college van Heerlen een last onder dwangsom had opgelegd vanwege strijdig gebruik van een pand. Het college stelde dat vanwege het verblijf van arbeidsmigranten sprake was van een logiesfunctie en niet van woondoeleinden. Het college had dit onderbouwd door te verwijzen naar de feitelijke situatie waarin twee personen die elkaar niet kennen op een kamer verblijven, de rol van het uitzendbureau dat de kamers ter beschikking stelde voor een verblijf van vier tot zes maanden en op enkele passages uit de huurovereenkomst waaruit zou volgen van gebruik als logies.

Deze onderbouwing kan de toets der kritiek van de Afdeling niet doorstaan. Kort en goed stelt de Afdeling dat de duurzaamheid van het verblijf centraal zou moeten staan en het feitelijk gebruik van het pand in dit verband. Of personen die een kamer delen elkaar kennen, of juist niet, is dan niet doorslaggevend. Dit geldt ook voor de rol van een werkgever of uitzendbureau. Ook dit zegt immers niets over de duurzaamheid van het verblijf. Wat wel iets zegt over het gebruik, is de aan- of afwezigheid van een receptie, maaltijdverstrekking en andere faciliteiten die kenmerkend zijn voor een logiesfunctie. Nu daar in dit geval geen sprake van was, was ook volgens de Afdeling sprake van kamerbewoning en niet van een logiesfunctie.

De feitelijke situatie en meer in het bijzonder of sprake is van een voldoende duurzaam verblijf is dus van groot belang. Voorafgaand aan een aanschrijving, dient deze situatie goed in kaart te worden gebracht. Had het college nog een andere grondslag kunnen inroepen? Wellicht wel, maar dit is afhankelijk van de vraag of bijvoorbeeld een huisvestingsverordening geldt.

Een burgemeester kan na een bijtincident een aanlijn en muilkorfgebod opleggen aan de eigenaar van een hond. Als dit gebod wordt overtreden kan de burgemeester op grond van de artikelen 5:29 en 5:30 Awb tot inbeslagname overgaan. Maar wat als de burgemeester vervolgens tot het herplaatsen of euthanaseren van een hond besluit? Is hij daartoe ook bevoegd op grond van de Awb?

Uitgangspunt is dat indien in een besluit tot inbeslagname wordt aangegeven wat er na de inbeslagname met een hond moet gebeuren, ook deze besluitonderdelen bij de bestuursrechter kunnen worden aangevochten. Voorheen oordeelde de Afdeling daarbij dat de burgemeester op grond van de artikelen 5:29 en 5:30 Awb een hond slechts tijdelijk in beslag mocht nemen. Dat impliceerde dat op grond van de Awb ook geen bevoegdheid bestond tot herplaatsen of euthanaseren.

In een uitspraak van 9 oktober 2024 nuanceert de Afdeling deze lijn. De Afdeling stelt vast dat de artikelen 5:29 en 5:30 Awb zien op zaken. Nu zijn dieren geen zaken, maar op grond van artikel 3:2a BW zijn bepalingen met betrekking tot zaken wel op dieren van toepassing. De begrenzing wordt daarbij gevormd door onder meer wettelijke voorschriften en regels van ongeschreven recht. Specifiek in het geval van honden, wordt artikel 5:30 Awb beperkt door artikel 2.10 Wet dieren en artikel 1.9 Besluit houders van dieren. Volgens die bepalingen is het verboden honden te doden, tenzij sprake is van niet te corrigeren gevaarlijke gedragskenmerken. Als de burgemeester bevoegd is een hond in beslag te nemen op grond van artikel 5:30 Awb, houdt dit volgens de Afdeling in dat hij ook bevoegd is een hond te euthanaseren als die niet te corrigeren gevaarlijk gedrag vertoont.

Deze nieuwe lijn – want van een nuancering kan nauwelijks worden gesproken – is goed te volgen en voorkomt versnipperde rechtsbescherming. Wel dient uiteraard telkens de vraag te worden beantwoord of het gebruik van de bevoegdheid in het concrete geval noodzakelijk en evenredig is. In de concrete zaak leidt deze koerswijziging tot het oordeel dat de burgemeester van Wijchen de hond Buddy permanent in beslag mocht nemen en mag laten euthanaseren. Er hebben diverse bijtincidenten plaatsgevonden, een kort aanlijn en muilkorfgebod werd niet nagekomen en uit onderzoeken volgt dat Buddy een zeer groot risico vormt. Minder vergaande maatregelen zijn niet mogelijk en de kans op herhaling is groot met mogelijk ernstige gevolgen.

Wel is van belang dat deze uitspraak uitsluitend betrekking heeft op de inbeslagname van een gevaarlijke hond op grond van de Awb. Een burgemeester kan ook tot inbeslagname overgaan op grond van zijn lichte bevelsbevoegdheid ex artikel 172, lid 3, Gemeentewet. Volgens (tot nu toe) vaste rechtspraak van de Afdeling biedt dit artikel geen bevoegdheid voor een blijvende inbeslagname en het euthanaseren. In een dergelijk geval dient de discussie te worden voortgezet bij de civiele rechter.

Op 2 oktober 2024 deed de Afdeling uitspraak in een nadeelcompensatiezaak waarin niet zozeer de inhoud centraal stond, maar wel twee afzonderlijke ontvankelijkheidskwesties voorlagen. De Afdeling toont zich hierbij een stuk burgervriendelijker dan het betrokken bestuursorgaan, het dagelijks bestuur van het waterschap De Dommel.

Wat was er aan de hand? Een maatschap bestaande uit vijf maten dient een verzoek om nadeelcompensatie in. Dit verzoek wordt afgewezen omdat het causaal verband ontbreekt. De maatschap is het hier niet mee eens en komt in (hoger) beroep tegen deze afwijzing op. Het (hoger) beroep wordt ingediend door slechts een van de maten en dus niet door de maatschap. Het dagelijks bestuur maakt hier in beroep een punt van, maar dit wordt gepasseerd door de rechtbank ook omdat het dagelijks bestuur aangeeft een inhoudelijk oordeel te wensen. Opvallend genoeg neemt het dagelijks bestuur in hoger beroep wel weer het standpunt in dat het (hoger) beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat het niet is ingediend door de maatschap.

De Afdeling overweegt dat sprake is van een misvatting door de maatschap, maar gaat terecht niet mee in het betoog van het dagelijks bestuur. Kort gezegd overweegt de Afdeling dat geen sprake is van professionele rechtsbijstand en er geen aanwijzing is dat er binnen de maatschap onenigheid bestaat over het (hoger) beroep. Ook bestaat bij het dagelijks bestuur geen onduidelijkheid over wie de procespartij is. Dat het dagelijks bestuur de ontvankelijkheidsdiscussie in hoger beroep toch weer voert getuigt volgens de Afdeling van excessief formalisme, ook omdat het dagelijks bestuur in beroep heeft aangegeven juist een inhoudelijk oordeel te willen.

Ook bij de beantwoording van de tijdigheid van het hoger beroep toont de Afdeling zich welwillend. Alhoewel niet ter discussie staat dat het hoger beroep te laat is ingediend, heeft de maatschap voldoende twijfel gezaaid over de regelmatige bezorging van een afhaalbericht door PostNL. Omdat de rechtbank pas na afloop van de hogerberoepstermijn de uitspraak opnieuw stuurt en de maatschap vervolgens binnen afzienbare tijd alsnog hoger beroep indient, is de termijnoverschrijding verschoonbaar. Ook dit oordeel kan worden gevolgd, alhoewel het wel de vraag is hoe de Afdeling zou hebben geoordeeld als de rechtbank de uitspraak binnen de hoger beroepstermijn opnieuw zou hebben verzonden.

Helaas voor de maatschap wordt het hoger beroep naar de inhoud toe ongegrond verklaard. Omdat de gronden van de maatschap in hoger beroep in essentie een herhaling inhouden van de beroepsgronden, volstaat de Afdeling met een verwijzing naar de rechtbankuitspraak. De Afdeling voegt daaraan nog wel toe dat in het geval het causaal verband door het bestuursorgaan wordt betwist, dit door een verzoeker om nadeelcompensatie moet worden bewezen. Het enkel ingaan op de (on)juistheid van de betwisting door het bestuursorgaan is niet voldoende.

Met het wetsvoorstel Participatiewet in Balans wil de regering ook een meer evenredig maatregelenregime voor de Participatiewet (Pw), de IOAW en de IOAZ bewerkstelligen. Nu is het maatregelenbeleid voor gemeenten geregeld in de hiervoor genoemde wetten en in gemeentelijke verordeningen. De regering wil dit doel bereiken door de Pw, IOAW en IOAZ toe te voegen aan het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten. De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft de hiervoor benodigde wijziging van het Maatregelenbesluit ter internetconsultatie aangeboden. Samen met Mark Husen heeft kantoorgenoot Remko Wijling hierop gereageerd.

Het voornemen van het kabinet om het Staatsnoodrecht toe te passen om een Asielcrisis uit te roepen heeft al de nodige pennen in beweging gezet. Deze plannen lijken namelijk op juridisch drijfzand te zijn gebaseerd. Kantoorgenoten Remko Wijling, Robert Crince le Roy en Ruben Nijk hebben een korte analyse gemaakt van de juridische hobbels die het kabinet zal moeten nemen wil tot toepassing van het Staatsnoodrecht kunnen worden overgegaan. Daarbij gaan wij ook in op de rechtsbescherming die in een dergelijk geval open staat. Wij verwachten namelijk de nodige procedures als het kabinet deze stap daadwerkelijk zet. De analyse is te lezen via deze link.

Als sprake is van een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet en een boete wordt opgelegd, komt ook de vraag op of er redenen zijn om de boete te matigen. De Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving voorziet in een aantal specifiek gedefinieerde matigingsgronden, waaronder het (aantoonbaar) verrichten van inspanningen gericht op het voorkomen van een overtreding in het concrete geval. Van deze inspanningen is bijvoorbeeld sprake als adequaat toezicht is gehouden en dit kan leiden tot een matiging van het boetebedrag met 25%.

Maar wanneer is nu sprake van adequaat toezicht en wat mag in dit verband van een werkgever worden verwacht? Uit een uitspraak van de Afdeling van 14 augustus 2024 volgt dat het antwoord op deze vraag afhangt van de omstandigheden van het geval. Onder meer de aard van de werkzaamheden, de ervaring van de werknemer en zijn positie in het bedrijf zijn relevant. Voortdurend toezicht door of namens de werkgever wordt niet vereist. Het toezicht dat wel wordt gehouden, moet echter wel van dusdanige aard zijn dat dit – kort gezegd – effectief is. Werknemers moeten vanwege het toezicht worden gestimuleerd zich aan de veiligheidseisen te houden, aldus de Afdeling. Het is daarbij wel aan de werkgever om de toezichthouder van voldoende feiten en omstandigheden te voorzien zodat tot toepassing van een matigingsgrond kan worden overgegaan. De bewijslast dat daarvan sprake is rust immers op de werkgever als overtreder.

In de concrete uitspraak ging het voor de betrokkene met name mis op de effectiviteit van het toezicht. Weliswaar waren alle veiligheidsvoorzieningen aanwezig, maar de werknemers gebruikten deze voorzieningen niet ondanks dat zij hierop werden gewezen. Dan is sprake van een onvoldoende stimulans. Ook waren er geen aanwijzingen dat sprake was van een incidentele (hectische) situatie.

Uit deze uitspraak volgt maar weer eens dat het voor zowel de betrokken werkgever als voor de toezichthouder van belang is om de feiten en omstandigheden goed in kaart te brengen. Meer specifiek is het voor een werkgever van belang om – ongeacht de vraag of een ongeval heeft plaatsgevonden – zich altijd te vergewissen van de vraag of zijn toezicht voldoende adequaat is en voldoet aan de eisen die de Afdeling hieraan stelt.

Het boeteregime van de gemeente Amsterdam voor vakantieverhuur zoals dat is neergelegd in de Huisvestingsverordening levert bijna wekelijks een aantal interessante uitspraken op. Zo kwam de Afdeling in een uitspraak van 21 augustus 2024 (weer) tot het oordeel dat het boeteregime van de gemeente Amsterdam voor vakantieverhuur de evenredigheidstoets niet kan doorstaan.

Omdat het boeteregime uit de Huisvestingsverordening voorziet in tabellen met daarin de hoogte van de boete, is sprake van een situatie waarin de hoogte van de boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Uit artikel 5:46, derde lid, van de Awb volgt dan dat desondanks een lagere boete wordt opgelegd als de overtreder aannemelijk maakt dat deze wegens bijzondere omstandigheden te hoog is. Onder meer een verminderde verwijtbaarheid, een beperkte ernst van een overtreding en een geringe financiële draagkracht worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden.

Echter, ook het boeteregime zelf moet de evenredigheidstoets kunnen doorstaan en – anders dan bijvoorbeeld een uitspraak van enkele weken geleden (ECLI:NL:RVS:2024:2807) – wordt de Afdeling nu wel uitdrukkelijk gevraagd zich op dit punt uit te laten. Daartoe stelt de Afdeling eerst vast dat in uitspraken uit 2020 het voorheen geldende boeteregime als onevenredig is beoordeeld omdat het onvoldoende differentieerde. Destijds zijn door de Afdeling handvatten meegegeven voor een nieuw regime. Onder meer is gewezen op de ernst van de overtreding (particulier/bedrijfsmatig) en de dan benodigde differentiatie.

De Afdeling constateert dat maar beperkt opvolging is gegeven aan deze handvatten. Het nieuwe boeteregime differentieert met name naar type overtreding. De omstandigheden waaronder de overtreding zijn begaan spelen echter geen rol en het boetniveau is volgens de Afdeling hoog. Ook vergissingen door particulieren leiden dan standaard tot een hoge boete. Dit leidt tot het oordeel dat ook het nieuwe boeteregime de evenredigheidstoets niet kan doorstaan.

De raad van de gemeente Amsterdam mag dus opnieuw terug naar de tekentafel, waarbij de opdracht van de Afdeling duidelijk lijkt te zijn. Een nieuw boeteregime dient meer te differentiëren naar de omstandigheden waaronder de overtreding is begaan door i) een duidelijker onderscheid te maken tussen bedrijfsmatige en particuliere verhuur en ii) meer te differentiëren naar de aard en omvang van de verhuur (bijvoorbeeld duur en aantal personen). Ook dient de raad nog eens kritisch naar de boetehoogtes te kijken en vraagt vooral het verschil tussen een eerste overtreding en recidive aandacht. Voorstelbaar is verder dat een aantal specifieke factoren wordt opgenomen dat tot verhoging of verlaging van de op te leggen boete leidt.

Voor de overtreder in kwestie leidt deze uitspraak tot een veel lagere boete en dus niet tot het geheel afzien van een boete. Immers, niet ter discussie staat dat een overtreding is begaan.

Kantoorgenoten Remko Wijling en Laura Hinrichs zullen tijdens het tweede congres Bestuursstrafrechtspleging, georganiseerd door de Utrecht Universiteit, een workshop verzorgen over de evenredigheidstoetsing in het bestuurlijke sanctierecht.

De inschrijvingen gaan vanaf september 2024 open.