De enkele aanwezigheid van een grote hoeveelheid illegaal vuurwerk in een woning is volgens de Raad van State onvoldoende om tot sluiting daarvan over te gaan op grond van artikel 174a van de Gemeentewet (oud). Ook de openbare orde dient te zijn verstoord of de ernstige vrees daarvoor moet bestaan vanwege bijvoorbeeld (langdurige) overlast of andere concrete feiten en omstandigheden.

Omdat de burgemeester van Gemeente Winterswijk de enkel de aanwezigheid van een grote hoeveelheid illegaal vuurwerk ten grondslag had gelegd aan een woningsluiting op grond van artikel 174a van de Gemeentewet, hield deze sluiting geen stand bij de Afdeling in de uitspraak van 25 juni 2025. Dit zal onder de nieuwe redactie van artikel 174a van de Gemeentewet niet anders zijn, omdat ook dan nog steeds sprake dient te zijn van (de vrees voor) een verstoring van de openbare orde.

Een reparatiepoging door de burgemeester in hoger beroep door te stellen dat de artikelen 174 en 175 wel aan de sluiting ten grondslag konden worden gelegd slaagt ook niet. In de beslissing op bezwaar waren deze artikelen niet grondslag opgenomen en in beroep is het dus ook niet over deze grondslagen gegaan. De Afdeling overweegt terecht – en wellicht wat strenger dan voorheen – dat de burgemeester onder deze omstandigheden de grondslag van zijn besluitvorming niet meer in hoger beroep mag wijzigen.

Indien de reparatiepoging door de burgemeester wel zou zijn toegelaten, zou een noodbevel op grond van artikel 175 van de Gemeentewet wellicht wel de eindstreep hebben gehaald gelet op de hoeveelheid vuurwerk, de nabijheid tot woningen en de mogelijke gevolgen in geval bij bijvoorbeeld een brand.

Onrechtmatig bewijs in het bestuursrecht. Het komt niet vaak voor dat wordt geoordeeld dat een bestuursorgaan bewijs op een onrechtmatige wijze heeft verkregen en dit bewijs vervolgens ook wordt uitgesloten. Toch is de voorzieningenrechter van de rechtbank Noord-Holland in de uitspraak van 25 juni 2025 van oordeel dat hiervan sprake is en wordt een woningsluiting van de burgemeester van Zaanstad geschorst.

Wat was er aan de hand? Een bijstandsgerechtigde inwoner van Zaanstad zou zich volgens een MMA-melding bezig houden met handel in drugs. Toezichthouders van de gemeente besluiten hierop een huisbezoek af te leggen in het kader van een controle op de rechtmatigheid van de bijstandsuitkering. Als reden voor het huisbezoek wordt voorafgaand aan het binnentreden van de woning ook uitsluitend aangegeven dat sprake is van een controle op de woon- en leefsituatie. Na binnentreden van de woning zijn de toezichthouders nog geen twee stappen in de woning als zij al drugs aantreffen. Het vervolg laat zich raden. De woning wordt op grond van artikel 13b van de Opiumwet gesloten en de bijstandsuitkering wordt geblokkeerd.

De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat de toestemming voor het huisbezoek niet is gegeven op basis van ‘informed consent’. Zowel uit de rapportage als het sluitingsbesluit volgt dat de reden van het huisbezoek namelijk (primair) de verdenking van handel in drugs was. Zowel voorafgaand als tijdens het huisbezoek is dit door de toezichthouders niet gemeld aan de bewoner of is het formulier informed consent aangepast, zodat volgens de voorzieningenrechter moet worden getwijfeld aan de rechtmatigheid van het huisbezoek. Ook is het de vraag of een enkele MMA-melding voldoende was om te twijfelen aan de woon- en leefsituatie en of de wel gemelde redelijke grond voor het huisbezoek dus voldoende steun vond in het dossier. Kort en goed oordeelt de voorzieningenrechter dat naar zijn voorlopig oordeel sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.

Omdat het verder gaat om de inbreuk op een grondrecht – het huisrecht – en het huisbezoek lijkt te zijn verkleurd naar een strafrechtelijk onderzoek door de toezichthouders op het moment dat zij eenmaal binnen waren, sluit de voorzieningenrechter de bevindingen van het huisbezoek uit. De voorzieningenrechter gebruikt daarbij stevige bewoordingen, en stelt dat sprake lijkt te zijn van een bewuste keuze om het eigenlijke doel van het huisbezoek niet te melden. Mede omdat een redelijke grond ontbreekt, duidt dit volgens de voorzieningenrechter op détournement de pouvoir en dat is niet toegestaan. Alhoewel deze uitspraak alleen ziet op de woningsluiting, valt niet uit te sluiten dat de blokkering van de bijstandsuitkering hetzelfde lot treft.

Of deze gebreken nog kunnen worden hersteld in bezwaar is de vraag. De uitspraak van de voorzieningenrechter laat weinig ruimte en de wijze waarop het bewijs is verkregen kan niet (eenvoudig) worden hersteld in bezwaar.

Voor de RSV schreef ik een annotatie onder de uitspraak van de Raad van State van 26 maart 2025 over niet-tijdig beslissen in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht). De annotatie heeft als titel “Over talmen van de wetgever en de taak van de rechter” en gaat in op zowel in op de structurele oplossing die de Afdeling biedt voor de beslistermijnproblematiek, als de vraag of deze oplossing nu wel toekomstbestendig is. Bij het volmondig met ‘ja’ beantwoorden daarvan bestaan bij mij namelijk de nodige aarzelingen.

De annotatie is hier te raadplegen: RSV 2025-62, m.nt. R.S. Wijling

 

In navolging van de rechtbank Midden-Nederland is ook de Raad van State van oordeel dat burgemeester van Utrecht op grond van de APV geen last onder dwangsom kon opleggen vanwege het digitaal (Telegram) oproepen tot wanordelijkheden. De verbodsbepaling uit artikel 2.2 van de APV van de gemeente Utrecht ziet namelijk uitdrukkelijk op een openbare fysieke plaats. Een weliswaar vrij toegankelijke digitale ruimte zoals een groepschat is dit niet. Daarbij dienen zowel het gedrag dat aanleiding geeft tot wanordelijkheden als de wanordelijkheden zelf zich af te spelen in deze fysieke plaats.

Anders dan de rechtbank gaat de Afdeling in de uitspraak van 11 juni 2025 niet in op de vraag of op basis van een APV-bepaling (lagere regelgeving) de inhoud van uitlatingen aan banden mogen worden gelegd. Wel signaleert de Afdeling terecht dat oproepen via digitale sociale media steeds vaker tot aanzienlijke onrust kunnen leiden. Het is volgens de Afdeling echter aan de wetgever om een op deze situatie toegesneden wettelijk voorschrift (en dus niet over de band van de APV) vast te stellen. Inmiddels heeft de wetgever daartoe ook een aanzet gedaan en het initiatiefwetsvoorstel Wet online aangejaagde openbare-ordeverstoring ter consultatie aangeboden. Laura Hinrichs en ik hebben op dit voorstel een reactie op ingediend.

Nederland was in 2023 in Europa de onbetwiste koploper in het ontmantelen van drugslabs. Als bij de ontmanteling (spoed)eisende bestuursdwang wordt toegepast kunnen de kosten daarvan alleen op de overtreder worden verhaald. Dit is niet altijd de persoon die feitelijk het drugslab runde. Ook de eigenaar of verhuurder van een pand kan afhankelijk van de gekozen juridische grondslag overtreder zijn. Wel gelden dan vaak aanvullende voorwaarden, zo volgt maar weer eens uit een uitspraak van de Raad van State van 4 juni 2025.

De feiten en overtredingen liegen er niet om. De eigenaar van een pand in Gemeente Pekela verhuurde dit. In 2022 ontstaat kort na het overlijden van de huurder brand. Het pand wordt zwaar aangetast en raakt instabiel. Ook blijkt dan dat een drugslab aanwezig is en zijn vanwege de brand schadelijke stoffen vrijgekomen in het puin en de bodem. Omdat de eigenaar niet in staat is op korte termijn zelf maatregelen te treffen past het college op verschillende momenten spoedeisende bestuursdwang toe. Het pand wordt goeddeels gesloopt en verontreinigde grond, puin en afval worden afgevoerd. Het college kiest hierbij voor een combinatie van de artikelen 1a Woningwet en 13 Wbb als grondslag. De totale kosten, bijna € 165.000,-, worden op de eigenaar als overtreder verhaald.

Met het college is de Afdeling van oordeel dat de eigenaar als overtreder van de zorgplichten uit artikel 1a Woning kan worden aangemerkt. Deze zorgplichten zien op het treffen van (voorlopige of definitieve) voorzieningen of maatregelen door onder meer de een eigenaar indien de staat of het gebruik van (i.c.) een pand een gevaar oplevert voor de gezondheid of veiligheid. Omdat hiervan overduidelijk sprake is kan de eigenaar als overtreder worden aangemerkt. Het college mocht de kosten vanwege deze overtredingen dus op de eigenaar verhalen.

Volgens de Afdeling kan de eigenaar echter niet als overtreder van de zorgplicht uit artikel 13 van de Wbb worden aangemerkt. Anders dan de Woningwet, gaat dit artikel voor het zijn van overtreder uit van toerekening (machtssfeer en aanvaarden) als handelingen door anderen zijn verricht. Op basis van de feitelijke situatie oordeelt de Afdeling dat de eigenaar niet tekort is geschoten in dat wat redelijkerwijs van hem mocht worden verwacht. Hij was geen professionele verhuurder, controleerde regelmatig en zowel hem als het college waren geen signalen bekend. Omdat de eigenaar geen overtreder is van de Wbb, blijft het college met de kosten vanwege deze overtredingen zitten.

Alhoewel deze zaak speelde voor de Omgevingswet is deze uitspraak ook van belang indien nu tot (spoed)eisende bestuursdwang wordt overgegaan vanwege de ontmanteling van een drugslab. Immers, ook onder de Omgevingswet zal op grond van een (algemene of bijzondere) zorgplicht worden gehandhaafd.

 

Ook de Centrale Raad van Beroep is volledig ‘om’. In procedures waarin sprake is van een belang van minder dan € 1.000,- wordt bij een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan twaalf maanden volstaan met de constatering dat de redelijke termijn is overschreden. Bij een financieel belang van minder dan € 1.000,- en een overschrijding van de redelijke termijn met meer dan twaalf maanden zal de Centrale Raad voortaan beslissen naar bevind van zaken. De Centrale Raad kwam eerder al tot een dergelijk oordeel in zaken waarin het uitsluitend ging om toekenning van proceskosten, maar deze lijn ziet volgens een recente uitspraak nu ook op meer inhoudelijke geschilpunten.

Reden voor het volledig ‘omgaan’ van de Centrale Raad, is de constatering dat in toenemende mate procedures gevoerd worden over een relatief gering financieel belang in de hoop en verwachting een vergoeding van immateriële schade en een daaraan gekoppelde vergoeding van proceskosten te verkrijgen vanwege een overschrijding van de redelijke termijn. Na deze vaststelling zoekt de Centrale Raad aansluiting bij (inmiddels) vaste rechtspraak van de Hoge Raad dat bij een overschrijding van de redelijke termijn met minder dan twaalf maanden een gering financieel belang een uitzondering kan vormen op de regel dat een persoon immateriële schade heeft geleden in de vorm van spanning en frustratie.

Wel maakt de Centrale Raad een uitdrukkelijk en niet onbelangrijk voorbehoud. De specifieke aard van zaken die spelen in het sociaal domein kunnen leiden tot situaties waarin wordt afgeweken van deze uitgangspunten en dus geen uitzondering wordt aangenomen.

Mijns inziens is dit een terechte nuancering. Enerzijds omdat voorstelbaar is dat een relatief gering bedrag toch een grote belasting vormt voor een persoon gelet op zijn of haar inkomenssituatie of anderszins kwetsbare positie. Anderzijds omdat – bijvoorbeeld waar het gaat om bijzondere bijstand voor bijzondere kosten of duuraanspraken – juist vanwege deze aard van de kosten sprake kan zijn van aan groot belang dan niet altijd alleen maar in geld valt uit te drukken.

Laura Hinrichs en ik hebben een reactie ingediend op het op 27 maart ter (internet)consultatie aangeboden initiatiefwetsvoorstel Wet online aangejaagde openbare-ordeverstoring (Consultatiereactie Wet online aangejaagde openbare-ordeverstoring).

Wij onderschrijven het nut en de noodzaak van het Wetsvoorstel. Gelet op de impact van de steeds verdere digitalisering op de samenleving – bijvoorbeeld als via social media wordt opgeroepen tot geweld – en de mogelijke gevolgen daarvan is adequaat ingrijpen noodzakelijk. Verder zijn de huidige bevoegdheden ontoereikend. Enerzijds omdat de Gemeentewet niet in een dekkend instrumentarium voorziet gelet op de reikwijdte van de (huidige) artikelen 172, derde lid, en 175 van deze wet. Anderzijds omdat bepalingen die sommige gemeenten nu al hebben opgenomen in hun Algemeen plaatselijke verordening juridisch gezien kwetsbaar zijn. Wij wijzen bijvoorbeeld op de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 3 februari 2023, ECLI:NL:RBMNE:2023:375.

Wel plaatsen wij vraagtekens bij de formulering van het voorgestelde artikel 173 van de Gemeentewet. Of die voldoende precies en duidelijk is betwijfelen wij. In onze reactie hebben wij onze vraagpunten uitgewerkt en suggesties gedaan voor versterking van het Wetsvoorstel.

In een APV is vaak een bepaling opgenomen op grond waarvan het verboden is om zich op een openbare plaats op te houden met het kennelijke doel om in drugs te handelen. Om na een eerste overtreding herhaling te voorkomen, wordt door een burgemeester geregeld een last onder dwangsom opgelegd.

In een uitspraak van 14 mei 2025 laat de Raad van State zich uit over de vraag of door de burgemeester van Gemeente Nissewaard voldoende aannemelijk is gemaakt dat een persoon deze overtreding (opnieuw) heeft begaan en dus tot invordering van een dwangsom kon worden overgegaan. De rechtbank Rotterdam had geoordeeld dat de burgemeester niet aan de op hem rustende bewijslast had voldaan. De Afdeling denkt hier echter terecht anders over.

De Afdeling stelt eerst vast wat de burgemeester aannemelijk moet maken om een overtreding vast te stellen en dus tot invordering te kunnen overgaan. Kort gezegd moet sprake zijn van een deugdelijke en controleerbare vaststelling van relevante feiten en omstandigheden door een ter zake deskundige medewerker die dit ook op schrift heeft gesteld (de bestuurlijke rapportage). Deze rapportage moet verder minimaal de plaats, het tijdstip en de datum van de waarneming, een inzichtelijke beschrijving van de gehanteerde werkwijze en een inzichtelijke beschrijving van wat is waargenomen bevatten. Verder kan het soms nodig zijn om de achterliggende processen-verbaal toe te voegen, maar moet (i.c.) de burgemeester zich minimaal in algemene zin vergewissen van deze achterliggende informatie.

Toegepast op de bestuurlijke rapportage die in deze zaak is opgemaakt, stelt de Afdeling vast dat de rapportage voldoet aan de daaraan te stellen eisen. Het was niet nodig de achterliggende processen-verbaal op te vragen omdat die niet serieus zijn betwist. Verder bevatte de bestuurlijke rapportage weliswaar veel ondersteunend bewijs, maar is ook dit bewijs van belang omdat het wel een beeld geeft van (druggerelateerde) activiteiten in algemene zin. Er lijkt sprake te zijn van een optelsom (waar rook is, is vuur). Daarbij betrekt de Afdeling ook dat geen afdoende verklaring is gegeven door de persoon in kwestie voor alle waarnemingen.

Anders dan de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat de burgemeester op grond van de bestuurlijke rapportage voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat sprake was van een overtreding. De invordering van de dwangsom blijft hierdoor in stand, ook omdat in hoger beroep de gestelde slechte financiële positie niet is onderbouwd en de burgemeester (onweersproken) heeft gesteld dat een betalingsregeling is getroffen.

Een bewoner van een woning kan als zijn of haar woning wordt binnengetreden of doorzocht een beroep doen op het woonrecht. Zoals de Raad van State recent al overwoog, kan deze bescherming alleen worden ingeroepen als sprake is van een woning. Verder komt dit recht alleen toe aan de persoon die op het moment van de binnentreding of doorzoeking de bewoner was. Of dat het geval is, moet worden bepaald aan de hand van feitelijke situatie.

Uit een uitspraak van de Afdeling van 30 april 2025 volgt dat een inschrijving in de Brp of de tenaamstelling van een huurovereenkomst daarbij niet leidend zijn. In deze zaak werden namelijk andere personen in de woning aangetroffen, beschikten deze personen over een sleutel en bleek de huurder (langdurig) in het buitenland te verblijven. Op basis van deze feiten staat volgens de Afdeling vast dat de huurder op het moment van binnentreden geen bewoner van de woning meer was. Omdat de huurder geen bewoner was, kan geen beroep op het woonrecht worden gedaan. Het relativiteitsvereiste staat hieraan in de weg.

In een uitspraak van de Raad van State van 16 april lag de vraag voor of een stichting, die als doel heeft vermiste personen terug te vinden door middel van de inzet van getrainde zoekhonden en vrijwilligers, gehouden is aan de normen uit de Arbowetgeving.

De stichting had met behulp van duikers, die als vrijwilligers aan haar verbonden waren, in de nabijheid van de Zeelandbrug te Zierikzee gezocht naar een vermiste vrouw. De politie had hiervan proces-verbaal opgemaakt en de Nederlandse Arbeidsinspectie kwam tot het oordeel dat de stichting de Arbowetgeving had overtreden. Kort gezegd was niet voldaan aan de (veiligheids)eisen die volgen uit het Arbobesluit voor het verrichten van duikarbeid. Het gevolg was dat de stichting een bestuurlijke boete diende te betalen van € 4.800,-. De rechtbank kwam in beroep tot het oordeel dat de stichting inderdaad de Arbowetgeving had overtreden, maar vond een forse matiging van de boete wel op zijn plaats.

Ook bij de Afdeling stond – met name – de vraag centraal of de stichting gehouden is aan de normen uit de Arbowetgeving. Niet geheel verrassend komt de Afdeling tot het oordeel dat dit het geval is. Als sprake is van bijzondere gevaren voor de veiligheid en gezondheid, gelden specifieke normen uit het Arbobesluit ook voor degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn (en voor vrijwilligers zelf). Gelet op de concrete feiten en omstandigheden van het geval die, zoals Laura Hinrichs en ik eerder hebben opgemerkt altijd leidend zijn, komt de Afdeling tot het oordeel dat de duikers als vrijwilligers voor de stichting werkzaamheden hebben verricht. De Afdeling ziet geen aanleiding om een uitzonderingspositie voor de stichting aan te nemen. Dat is aan de wetgever, aldus de Afdeling.

Alhoewel het oordeel van de Afdeling zichzelf goed valt te volgen, roept de uitspraak toch een wat ongemakkelijk gevoel op. Immers, de stichting en haar vrijwilligers zetten zich in voor een goed doel in situaties die vaak om actie op de korte termijn vragen. Verder volgt uit de uitspraak niet dat sprake was van een situatie die feitelijk gezien inderdaad een groot risico met zich bracht voor de vrijwilligers.

De vraag komt dan op waarom de stichting niet over de band van de verwijtbaarheid – of beter gezegd het ontbreken daarvan – de boete ter discussie heeft gesteld. En was gelet op de specifieke situatie wellicht ook niet sprake van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 5:5 van de Awb? Tussen de regels door lezend, lijkt ook de Afdeling het een gemiste kans te vinden dat deze discussie niet is gevoerd. Of dit tot een andere uitkomst had geleid, had uiteraard moeten worden afgewacht. Wel volgt uit deze uitspraak dat het zaak blijft om bij bestuurlijke boetes niet alleen de overtreding zelf ter discussie te stellen, maar ook de verwijtbaarheid en matigingsgronden niet uit het oog te verliezen.

Voor het zonder toestemming binnentreden van een woning door een toezichthouder is een machtiging nodig op grond van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. Maar wanneer is sprake van een woning en is dus een machtiging nodig? Deze vraag lag voor in een uitspraak van de Raad van State van 16 april 2025. Welke uitgangspunten volgen uit deze uitspraak?

Uitgangspunt is dat voor het zonder toestemming betreden van een woning een machtiging nodig is gelet op het grondrecht van de onschendbaarheid van de woning en de bescherming van de huisvrede in dit verband. Dit grondrecht is neergelegd in bijvoorbeeld artikel 8 EVRM.

Of een ruimte een woning is, wordt niet zonder meer bepaald door uiterlijke kenmerken zoals de bouw en de aanwezigheid van een bed en ander huisraad, maar ook door de daaraan werkelijk gegeven bestemming. Anders gezegd: voor het betreden van een woning waarin niet daadwerkelijk wordt gewoond – bijvoorbeeld omdat daarin een hennepkwekerij is gevestigd en geen sprake is van bewoning – is geen machtiging nodig. Voor het betreden van een deel van een loods waar daadwerkelijk wordt gewoond, kan een machtiging juist wel weer nodig zijn.

Een machtiging is ook niet nodig voor het betreden van tot met een woning verbonden ruimten die in het geheel niet voor bewoning zijn bestemd en die van buitenaf via een eigen ingang kunnen worden betreden. Denk hierbij aan een loods met een eigen ingang waarin bijvoorbeeld uitsluitend hobbymatige activiteiten plaatsvinden.

Voor zover het niet om strafvorderlijk optreden gaat en tenzij de bijzondere wet anders bepaalt, is ook de burgemeester van de gemeente waarbinnen een woning is gelegen bevoegd een machtiging af te geven.

Uit het voorgaande volgt dat uiteindelijk de feiten en omstandigheden bepalend zijn voor de vraag of sprake is van een woning, en of dus een machtiging nodig is voor het zonder toestemming binnentreden door toezichthouders. Als voorafgaand aan een binnentreding de situatie onduidelijk is of er zijn gerede twijfels, loont het om een machtiging in ‘de achterzak’ te hebben. Dit voorkomt discussie achteraf. Wordt zonder (geldige) machtiging een woning betreden, dan kan dit namelijk tot gevolg hebben dat kosten van bestuursdwang niet kunnen worden verhaald of dat verkregen bewijs buiten beschouwing wordt gelaten.

Bij een bestuurlijke boete spelen termijnen een belangrijke rol. Overschrijding daarvan kan leiden tot een (forse) matiging van een boete. De afgelopen periode heeft de Raad van State een aantal uitspraken gedaan waarin deze termijnen een rol speelden en deze ook verder ingekleurd.

De bevoegdheid om een bestuurlijke boete op te leggen vervalt 5 jaar nadat de overtreding heeft plaatsgevonden indien een boete van meer van € 340,- kan worden opgelegd. Indien een boete van minder dan € 340,- kan worden opgelegd, bedraagt deze termijn 3 jaar. Is deze termijn verstreken dan kan geen boete meer worden opgelegd. Deze termijn dient ambtshalve te worden beoordeeld. Let wel, hangende bezwaar of beroep is deze termijn opgeschort voor het geval een nieuw besluit moet worden genomen.

Als een overtreding is geconstateerd en een boeterapport is opgemaakt dient een bestuursorgaan binnen 13 weken te beslissen of een boete wordt opgelegd. Dit is een termijn van orde en wordt niet ambtshalve getoetst. Deze termijn is echter niet zonder betekenis. Soms volgt uit boetebeleid dat een boete wordt gematigd bij overschrijding van deze termijn. Ook als dit niet volgt uit beleid kan aanleiding tot matiging bestaan als deze termijn is overschreden. Uit een recente uitspraak van de Afdeling (link hieronder opgenomen), volgt dat dit het geval is als – kort en goed – de overschrijding (zeer) fors is, het bestuursorgaan heeft stilgezeten en hierdoor sprake was van een onwenselijk lange periode van onzekerheid.

Tot slot geldt de redelijke termijn ex artikel 6 EVRM, de termijn waarbinnen een procedure moet zijn behandeld. Deze termijn begint te lopen op het moment dat een handeling wordt verricht waaraan de overtreder in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat hem een bestuurlijke boete wordt opgelegd. Dit zal meestal het boetevoornemen zijn, maar niet altijd. Zo oordeelde de Afdeling afgelopen woensdag (link opgenomen als commentaar) dat indien uit een eerder toegezonden boeterapport volgt dat een boetevoornemen wordt aangezegd, de redelijke termijn al op dat moment aanvangt. Een boete wordt met 5% gematigd bij een overschrijding van minder dan 6 maanden en met 10% bij meer dan 6 maar minder dan 12 maanden. Bij een overschrijding van meer dan 12 maanden levert de rechter maatwerk.

Alhoewel sommige termijnen ambtshalve worden getoetst blijft het zaak om de rechter hier op te wijzen en van de nodige informatie te voorzien om de (hoogte van de) matiging te kunnen vaststellen. Dit geldt met name ten aanzien van de 13-wekentermijn en de vraag wanneer de redelijke termijn is aangevangen.