Beperkt een standaardboete neergelegd in een wettelijke regeling de rechterlijke vrijheid om een dergelijke boete te toetsen? Over deze vraag boog de Afdeling zich in een uitspraak van 10 juli 2024 in een zaak waarin door het college van Amsterdam een bestuurlijke boete was opgelegd aan een huiseigenaar vanwege -kort gezegd – toeristische verhuur van de woning.

De rechtbank Amsterdam was tot het oordeel gekomen dat een boete die is gebaseerd op de boeteregeling uit de Huisvestingsverordening van de gemeente Amsterdam als een maximaal op te leggen boete moet worden gezien, en niet als een standaard op te leggen boete. Het opleggen van een standaardboete zou namelijk een beperking van het systeem van de rechterlijke vrijheid zijn. Alhoewel dit niet volgt uit de uitspraak van de Afdeling, doelde de rechtbank hierbij kennelijk op de mogelijkheid om te toetsen of de boetehoogte evenredig is. De boete werd ook vergaand gematigd door de rechtbank.

De Afdeling volgt de rechtbank niet. Onder verwijzing naar (vaste) rechtspraak, stelt de Afdeling vast dat ook een standaardboete in uit een systeem van wettelijk vastgestelde bestraffende sancties evenredig kan zijn, mits dit systeem zelf de evenredigheidstoets maar kan doorstaan. Een voorbeeld waarin een regeling deze toets niet kon doorstaan, betrof de Beleidsregels boeteoplegging Wet arbeid vreemdelingen 2017. Deze beleidsregels differentieerden namelijk onvoldoende. In deze zaak stelt de Afdeling echter vast dat de rechtbank niet heeft geoordeeld dat de boetebepalingen uit de Huisvestingsverordening niet met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel tot stand zijn gekomen. Dan vormen deze bepalingen dus het uitgangspunt.

Uiteraard dient vervolgens in het concrete geval wel altijd een toetsing van de boetehoogte plaats te vinden ex artikel 5:46 van de Awb. Als de overtreder aannemelijk maakt dat sprake is van bijzondere omstandigheden – verminderde verwijtbaarheid, ernst overtreding, financiële draagkracht – kan dit tot boetematiging leiden. Met het college is de Afdeling van oordeel dat hiervan niet is gebleken. Uiteindelijk leidt dit niet tot een hogere boete, omdat het college de boetehoogte zelf niet wilde betwisten. Het ging het college kennelijk vooral om de principiële vraag of de rechtbank het bij het juiste eind had.

Heeft de rechtbank toch niet een punt? In de uitspraak van de rechtbank ligt namelijk wellicht toch een evenredigheidsoordeel over de boetebepalingen zelf besloten. De Afdeling gaat op dit punt nu wel erg kort door de bocht. Dit ook gelet op de beperkt(ere) toets die inderdaad voortvloeit uit artikel 5:46, derde lid, van de Awb in het geval van een standaardboete.

Als sprake is van ernstige overlast en intimidatie in de woonomgeving kan een persoon in de gemeente Amsterdam worden opgenomen in de zogenoemde treiteraanpak. In een uitspraak van 3 juli 2024 is de Afdeling tot het oordeel gekomen dat de beslissing om iemand op te nemen in de treiteraanpak om redenen van rechtsbescherming met een besluit moet worden gelijkgesteld. De Afdeling nuanceert hierbij de eerdere lijn in de rechtspraak dat de mededeling dat iemand is opgenomen in de treiteraanpak geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.

Om tot dit oordeel te komen bespreekt de Afdeling eerst wat de treiteraanpak inhoudt en welke gevolgen dit voor iemand heeft. Kort en goed is de treiteraanpak een samenwerking van meerdere partners, waaronder de gemeente, de politie, jeugdzorg en woningbouwinstanties. Verder zijn de voorwaarden om iemand op te nemen in de treiteraanpak opgenomen in een Convenant. Voldoet een casus aan de voorwaarden uit het Convenant, dan wordt een kernteam gevormd. De partners in dat team maken een plan van aanpak en er kunnen acties worden ondernomen. Volgens de Afdeling moet hierbij onder meer worden gedacht buurtonderzoek, mondelinge waarschuwingen, mediation of een gebiedsverbod.

Deze werkwijze leidt volgens de Afdeling tot i) het verzamelen van informatie over een persoon, ii) grootschalige deling van deze informatie binnen de betrokken instanties waardoor iii) persoonsgegevens worden verwerkt. Een betrokkene kan zich in dit verband wel beroepen op de AVG en via een verzoek om verwijdering van zijn persoonsgegevens de rechtmatigheid van deze verwerking ter discussie stellen, maar dan heeft de verwerking al plaatsgevonden en is (mogelijk) sprake van onomkeerbare gevolgen. Het met een besluit gelijkstellen van de mededeling dat iemand is opgenomen in de treiteraanpak is dan noodzakelijk omwille van de rechtsbescherming, aldus de Afdeling.

Alhoewel zuiver juridisch gezien inderdaad sprake is van een nuancering van de eerdere rechtspraak, houdt de uitspraak van de Afdeling effectief gezien in dat – anders van voorheen – bezwaar en (hoger)beroep kan worden ingediend tegen een mededeling dat iemand is opgenomen in de treiteraanpak. Het rechtsbeschermingsoogpunt valt in dit verband goed te volgen en is ook eerder door de Afdeling gehanteerd in het kader van bijvoorbeeld de bestuurlijke waarschuwing.

Voor de appellant in kwestie leidt de beoordeling door de Afdeling inhoudelijk tot (bijna) niets. De opname in de treiteraanpak was terecht nu werd voldaan aan de voorwaarden uit het Convenant en dit voldoende volgde uit het dossier. De opschaling van de casus binnen de treiteraanpak was echter wel onvoldoende gemotiveerd en onderbouwd. Op dit punt wordt het hoger beroep gegrond verklaard.

Voor een sluiting van een woning op grond van artikel 13b van de Opiumwet is het niet noodzakelijk dat de woning daadwerkelijk is betreden en daarbij een handelshoeveelheid verdovende middelen is aangetroffen. Ook als uit andere feiten en omstandigheden volgt dat het aannemelijk is dat er in de woning drugs werden verkocht, afgeleverd of verstrekt kan tot sluiting worden overgegaan. Dit is door de Afdeling (weer) bevestigd in een uitspraak van 26 juni 2024.

Aan welke feiten en omstandigheden moet dan worden gedacht, en hoe moeten die worden aangetoond? Uiteraard zal dit van geval tot geval verschillen, maar er kan onder meer worden gedacht aan de volgende feiten en omstandigheden:

– Is sprake van (vermoedelijk) druggerelateerde loop op de woning (kortstondige bezoeken)?
– Wanneer doet deze loop zich voor. Alleen overdag of ook in de avond en/of nacht?
– Staat de woning ook overigens bekend als ‘dealpand’? Volgt dit bijvoorbeeld uit verklaringen van buurtbewoners, of uit mutaties van de politie?
– Is de bewoner zelf bekend met (druggerelateerde) problematiek?
– Zijn personen gezien met druggerelateerde zaken bij het betreden van een woning of zijn deze zaken aangetroffen in een woning? Denk hierbij aan aluminiumfolie, verpakkingsmateriaal, pijpjes etc.

Deze feiten en omstandigheden dienen verder te worden neergelegd in (bij voorkeur) een bestuurlijke rapportage. Ook dient uit het besluit tot sluiting van de woning voldoende gemotiveerd te volgen waarom deze feiten en omstandigheden in samenhang bezien leiden tot de conclusie dat in de woning drugs werden verkocht. Alhoewel dit niet volgt uit de uitspraak van de Afdeling zullen de gerapporteerde feiten en omstandigheden die leiden tot het aannemen van de sluitingsbevoegdheid, uiteraard ook in het kader van de noodzakelijkheid en evenwichtigheid van de sluiting een rol spelen.

Is de broer van een inmiddels overleden kunstenaar belanghebbende bij een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor de (her)plaatsing van een kunstwerk van deze kunstenaar? De Afdeling kwam in een uitspraak van 25 juni 2024 tot het oordeel dat dit niet het geval is.

De uitspraak ziet op een omgevingsvergunning voor de verplaatsing van het kunstwerk “Water” van Leo van Oudheusden. Dat sierde de wanden van een zwembad in Rozenburg, maar dreigde verloren te gaan toen het zwembad werd gesloopt. Het college koos uiteindelijk voor een herplaatsing in de buitenlucht. De broer van de kunstenaar was het hier niet mee eens, omdat hij vreesde voor schade en kwam tot in hoger beroep op tegen de voor de herplaatsing verleende omgevingsvergunning.

Ook in hoger beroep dient eerst de vraag te worden beantwoord of de broer als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Awb kan worden beschouwd. De Afdeling beoordeelt hiertoe eerst of de broer rechtstreeks feitelijke gevolgen ondervindt en reeds daarom belanghebbende is bij het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning. Daarvan is geen sprake. Het kunstwerk wordt herplaatst in Rotterdam en de broer woont in Maarssen. Ook zijn overige betrokkenheid bij het kunstwerk – zowel mentaal als beroepsmatig – maakt niet dat sprake is van belanghebbendheid. Alhoewel de Afdeling dit niet expliciet overweegt, is de Afdeling van oordeel dat in dit verband geen sprake is van een (voldoende) persoonlijk belang.

De broer stelt tot slot als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt, omdat hij beschikt over persoonlijkheidsrechten die voortvloeien uit het auteursrecht van het kunstwerk. Dit standpunt vraagt meer aandacht. De bescherming tegen de aantasting van het auteursrecht en de daaruit voorvloeiende persoonlijkheidsrechten kan onder omstandigheden namelijk wel een voldoende objectief en persoonlijk belang vormen dat rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

Met de rechtbank is de Afdeling echter van oordeel dat de broer het bestaan van deze persoonlijkheidsrechten niet aannemelijk heeft gemaakt. Hij heeft slechts een concept-levenstestament uit 2017 overgelegd, maar bijvoorbeeld geen testament of codicil waaruit volgt van deze persoonlijkheidsrechten. Had de broer deze stukken echter wel kunnen overleggen, dan was hij door de Afdeling mogelijk wel als belanghebbende aangemerkt.

Als – bijvoorbeeld – een sluitingsbesluit niet is gebaseerd op specifiek beleid, maar wel op een bestendige bestuurspraktijk, geldt als uitgangspunt dat de toepassing daarvan steeds moet worden gemotiveerd. Dit geldt ook indien een bestuursorgaan besluit af te wijken van deze bestendige bestuurspraktijk. Het is dan aan de bestuursrechter om te onderzoeken of de motivering van die afwijking voldoende is gemotiveerd.

In een uitspraak van 19 juni 2024 buigt de Afdeling zich over een sluiting van een pand door de burgemeester van Rotterdam op grond van artikel 2.35 van de APV van de gemeente Rotterdam. Op grond van dit artikel kan een pand – niet zijnde een woning – worden gesloten op grond van de openbare orde, overlast of nadelige beïnvloeding van het woon- en leefklimaat. Voor de toepassing van deze bevoegdheid gold ten tijde van dit besluit nog geen ‘eigen’ beleid, maar werd aansluiting gezocht bij het handhavingsarrangement uit de Horecanota. Dit was een vaste bestuurspraktijk, en ook uit de eigen praktijk zijn de nodige voorbeelden bekend waarin de burgemeester op deze wijze een sluiting motiveerde. In dit concrete geval was de burgemeester echter afgeweken van zijn bestendige bestuurspraktijk door tot een sluiting voor onbepaalde tijd over te gaan en was dit niet uitdrukkelijk maar slechts impliciet gemotiveerd.

Dit kan – terecht – de toets der kritiek van de Afdeling niet doorstaan. Een dergelijke afwijking vraagt om een uitgebreide motivering, waarin ook wordt blijkgegeven van een weging van alle betrokken belangen. Opvallend is dat de rechtbank Rotterdam tot hetzelfde oordeel was gekomen en de burgemeester zelfs een herstelmogelijkheid had geboden. De vraag komt op waarom niet simpelweg van deze herstelmogelijkheid gebruik is gemaakt door de impliciete motivering om te zetten naar een uitdrukkelijke motivering. Gelet op de vaste rechtspraak van de Afdeling, lijkt de weigering door de burgemeester tegen beter weten in te zijn geweest.

Eenieder kan zich ter behartiging van zijn of haar belangen in het verkeer met een bestuursorgaan laten bijstaan of vertegenwoordigen door een gemachtigde. Als er echter ernstige bezwaren tegen een gemachtigde bestaan, kan het bestuursorgaan deze bijstand of vertegenwoordiging weigeren op grond van artikel 2:2 van de Awb. Deze weigering moet dan wel op schrift worden gesteld en kan niet zien op advocaten, maar dus wel op andere (professionele) gemachtigden.

Voor de bestuursrechter geldt een – ongeveer – overeenkomende bepaling ex artikel 8:25 van de Awb, met dien verstande dat een weigering door de bestuursrechter alleen kan zien op de voorliggende procedure. Een weigering door een bestuursorgaan kan ruimer zijn dan alleen een procedure, en zien op al het verkeer met dat bestuursorgaan.

Wanneer kan worden gesproken van ernstige bezwaren? Uit de rechtspraak volgt dat hiervan sprake kan zijn bij ernstige en herhaalde misdragingen door gemachtigden en die – kort en goed – de normale gang van zaken verstoren. Verder kan een onherroepelijke (strafrechtelijke) veroordeling een ernstig bezwaar opleveren, al moet die wel relevant zijn. Een voorbeeld uit de rechtspraak is de weigering door de Belastingdienst van een gemachtigde die was veroordeeld voor belastingfraude.

Indien (stelselmatig) misbruik van recht wordt gemaakt door een gemachtigde, kan ook dit een ernstig bezwaar opleveren. Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling, ECLI:NL:RVS:2018:1587, AB 2018/291 of de conclusie van AG Wattel, ECLI:NL:PHR:2023:1044. De AG geeft in deze conclusie zelfs in overweging om de betreffende gemachtigde te veroordelen in de kosten van de procedure vanwege misbruik van recht.

In een uitspraak van 12 juni 2024 komt de Afdeling tot het oordeel dat een ernstig bezwaar ook kunnen worden aangenomen indien het een gemachtigde bij wet verboden is als gemachtigde in een procedure op te treden. Meer specifiek betrof het in dit geval een raadslid van de gemeente Waalwijk dat in een procedure tegen dezelfde gemeente als gemachtigde van een sportvereniging optrad. Dit is op grond van artikel 15, tweede lid, van de Gemeentewet een verboden handeling. Ernstige bezwaren zijn dus ruimer dan – uitsluitend – het (proces)gedrag van een gemachtigde, maar kunnen ook zien op de vraag of het een persoon überhaupt toegestaan als gemachtigde op te treden.

Opvallend detail in deze zaak is nog dat het besluit tot weigering van de gemachtigde was genomen door de bezwaarschriftencommissie van de gemeente Waalwijk, en niet door het de burgemeester. De bezwaarschriftencommissie was dan ook het in (hoger) beroep betrokken bestuursorgaan.

Wanneer is sprake van geluidshinder die aangemerkt kan worden als ernstige en herhaalde hinder en kan een gedragsaanwijzing vanwege woonoverlast worden opgelegd?

Uit een uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2024 volgt dat bij in een woning gemeten geluidsniveaus van 65 tot 78 decibel door de muren heen gesproken kan worden van ernstige geluidshinder. Dit mede gezien het tijdstip waarop de geluiden (gebonk of geklap) zijn gemeten, namelijk in de periode tussen 23.00 tot 7.00 uur.

Omdat deze geluidsniveaus zich tien keer voordeden over een periode van vijf dagen, kan volgens de Afdeling ook worden gesproken van ernstige en herhaalde geluidshinder als bedoeld in artikel 2:79 van de APV van de gemeente Dordrecht (dat is gebaseerd op artikel 151d van de Gemeentewet). Dat sprake zou zijn van normale leefgeluiden acht de Afdeling niet aannemelijk gelet op het tijdstip en het gemeten geluidsniveau. Een door de burgemeester van Dordrecht opgelegde gedragsaanwijzing woonoverlast kan dan ook standhouden volgens de Afdeling.

Alhoewel dit niet direct volgt uit de uitspraak zelf, lijkt de burgemeester aansluiting te hebben gezocht bij richtlijnen die zijn gesteld voor geluidsniveaus in woningen. Die vormen een goede basis en zijn in deze zaak (ver) overschreden. Wel is en blijft van belang dat de geluidsoverlast zo veel als mogelijk objectief wordt vastgesteld, bijvoorbeeld door inzet van een decibelmeter.

Een bouwwerk kan alleen een bijbehorend bouwwerk zijn, als op het perceel ook een hoofdgebouw aanwezig is. Dit volgt uit de begripsomschrijving van ‘bijbehorend bouwwerk’ zoals neergelegd in artikel 1 van bijlage II van het Bor. Om als hoofdgebouw in de zin van artikel 1 van bijlage II van het Bor te kunnen worden aangemerkt, moet het gebouw noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de (huidige of toekomstige) bestemming van het perceel.

Indien meer gebouwen op het perceel aanwezig zijn, is van belang welk gebouw gelet op de op het perceel rustende bestemming het belangrijkst is. Bij een woonbestemming zal dit bijvoorbeeld de woning of het woongebouw zijn. Een gebouw is niet noodzakelijk voor de verwezenlijking van de (huidige of toekomstige) bestemming, indien het gebouw dient ten behoeve van het gebruik van omliggende gronden.

In een discussie tussen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heemskerk over – kort gezegd – handhavingsperikelen rondom een volkstuincomplex, komt de Afdeling in een uitspraak van 5 juni 2024 tot het oordeel dat een hoofdgebouw ontbreekt. Dan kan dus ook geen sprake zijn van bijbehorende bouwwerken. Een algemeen gebouw – dat door de rechtbank nog als hoofdgebouw was gekwalificeerd – staat volgens de Afdeling ten dienste van het gebruik van de omliggende gronden als volkstuinencomplex. De gronden zijn, omgekeerd, niet ingericht ten dienste van het gebruik van het gebouw. Nu het gebouw kennelijk vooral was ingericht voor administratieve doeleinden en materiaalopslag, valt dit oordeel van de Afdeling goed te volgen.

Ook overigens is deze uitspraak van de Afdeling het signaleren waard, nu de Afdeling in navolging van de uitspraken van de CRvB van 2 april 2024 (ECLI:NL:CRVB:2024:635 en ECLI:NL:CRVB:2024:636) voortaan als uitgangspunt hanteert dat het enkele niet vergoeden van bezwaarkosten niet langer een zelfstandig procesbelang oplevert. Op dit uitgangspunt wordt een uitzondering aangenomen indien het betrokken bestuursorgaan zijn besluit in bezwaar heeft herroepen zonder daarbij een vergoeding van bezwaarkosten toe te kennen terwijl daar wel om was gevraagd, of als de hoogte van een toegekende vergoeding van bezwaarkosten in geschil is. Wel beperkt de toets zich dan (in beginsel) tot de gegeven beslissing over de bezwaarkosten als zodanig.

Niet alleen een natuurlijk persoon maar ook een rechtspersoon kan een verzoek om handhavend optreden doen. Voor beiden geldt dat zij wel belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb moeten zijn bij het verzoek om handhaving. Voor het antwoord op de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.

Naar deze maatstaf diende de Afdeling in de uitspraak van 15 mei 2024 de vraag te beantwoorden of de Stichting Farmers Defence Force en de gelijknamige Vereniging belanghebbende waren bij een verzoek om handhavend optreden gericht tegen een distributiecentrum van Jumbo. Dit distributiecentrum zou zonder natuurvergunning worden geëxploiteerd en dit zou een overtreding zijn van de Wet natuurbescherming.

De Afdeling stelt eerst vast wat de statutaire doelstellingen van de Stichting en Vereniging zijn. Kort en goed beogen beiden de collectieve belangen van de agrarische sector te behartigen. De Afdeling oordeelt vervolgens dat dit belangen zijn die niet rechtstreeks betrokken zijn bij een verzoek om handhavend optreden op grond van de Wet natuurbescherming. De collectieve belangen die door de Stichting en Vereniging in het bijzonder behartigen, zijn namelijk niet (primair) gericht op natuurbeheer of natuurbescherming. Daarbij vallen de belangen die zij wel behartigen, die van de agrarische sector, niet zonder meer gelijk met natuurbeschermingsbelangen. Een beroep op de artikelen 8 en 12 van het EVRM kan de Stichting en de Vereniging niet redden. Wederom behartigen beiden geen belangen als bedoeld in artikel 8 EVRM (family life) en geldt artikel 1:2 van de Awb voor elke rechtspersoon.

Ook de natuurlijke persoon kwalificeert niet als belanghebbende. Hij of zij woont op ruim 26 kilometer van de activiteit waarop het verzoek om handhaving ziet, zodat geen sprake is van feitelijke gevolgen van enige betekenis vanwege de activiteit. Omdat er geen gevolgen van enige betekenis worden ondervonden is hiermee ook gegeven dat geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.

Op zichzelf is deze uitspraak van de Afdeling goed navolgbaar. Punt van aandacht is dat in dit specifieke geval er wel iets te zeggen valt voor het standpunt dat de belangen van de Stichting en de Vereniging samenvallen en of gelijk zijn aan de natuurbeschermingsbelangen. Dat dit in deze zaak niet genoeg is om als belanghebbende te kwalificeren had wellicht iets meer aandacht mogen krijgen.

Tot welk moment kan een bestuursorgaan bij een bestuursrechtelijk boetebesluit dragend bewijs van een overtreding leveren? Over deze vraag heeft de Afdeling zich in een uitspraak van 29 mei 2024 uitgelaten.

Uitgangspunt is volgens de Afdeling dat dragend bewijs uiterlijk bij de voltooiing van de bestuurlijke besluitvorming wordt geleverd. Met dragend bewijs wordt daarbij gedoeld op het bewijs dat het bestuursorgaan in redelijkheid reeds in het stadium van de bestuurlijke besluitvorming aan de boeteoplegging ten grondslag had kunnen en moeten leggen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan rapportages, foto’s en verklaringen van bijvoorbeeld toezichthouders.

Het inbrengen van nader bewijs is echter niet categorisch uitgesloten. Het antwoord op de vraag of dit nog is toegelaten wordt volgens de Afdeling in het bijzonder beheerst door de goede procesorde, en wat in dit verband redelijkerwijs van het bestuursorgaan mocht worden verwacht. Strijd met de goede procesorde wordt in ieder geval aangenomen als nader bewijs wordt ingebracht door het bestuursorgaan, zonder dat daarvoor een goede reden wordt gegeven. Als het bestuursorgaan echter bij de voltooiing van de besluitvorming wel dat bewijs ten grondslag heeft gelegd waarover het redelijkerwijs heeft kunnen beschikken en de discussie in (hoger) beroep aanleiding geeft tot het inbrengen van nieuw bewijs, zal de goede procesorde zich daartegen in de regel niet verzetten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een nadere verklaring van een toezichthouder in reactie op een betwisting door een appellant.

In deze zaak komt de Afdeling met appellant tot het oordeel dat het nadere bewijs niet toelaatbaar is. Het gaat namelijk om stukken die het college al (veel) eerder had kunnen overleggen, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ook geen goede reden heeft gegeven waarom dit niet eerder is gebeurd. Het baat appellant verder echter niet, omdat uit het reeds aanwezige bewijs voldoende volgde dat sprake was van een overtreding.

Mag een bestuursorgaan na een vrijspraak door de strafrechter op basis van hetzelfde feitencomplex en dezelfde overtreding nog een herstelsanctie opleggen? Of leidt dit tot een schending van de onschuldpresumptie uit artikel 6 EVRM? In een uitspraak van 8 mei 2024 boog de Afdeling zich over deze vraag.

De burgemeester van Zwolle had een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege een overtreding van artikel 11a Opiumwet. Kort en goed diende een onderneming te stoppen met het handelen in goederen die bestemd waren voor de strafbare productie van drugs. Vanwege ditzelfde feitencomplex diende de onderneming zich ook te verantwoorden voor de strafrechter. Dit leidde tot een vrijspraak. De strafrechter achtte niet bewezen dat de aangetroffen goederen geschikt waren voor grootschalige en professionele hennepteelt.

In hoger beroep lijkt uitsluitend de vraag centraal te staan of de burgemeester heeft gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie uit het EVRM. De onderneming stelt dat dit het geval is en wijst daarbij op de vrijspraak dor de strafrechter.

De Afdeling begint met het formuleren van de hoofdregel. Kort gezegd kan de werking van artikel 6 EVRM zich ook uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in die procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Samenhang alleen is echter niet genoeg. Bestuursrechtelijk gezien mag, wederom kort gezegd, nog steeds tot een ander oordeel worden gekomen mits geen twijfel ontstaat over de juistheid van de eerdere vrijspraak.

De Afdeling vervolgens vast dat sprake is van samenhang, maar ook dat geen sprake is van strijd met artikel 6 EVRM. De burgemeester had aan zijn besluitvorming namelijk andere informatie ten grondslag gelegd. Uit die informatie volgde van de geschiktheid van de aangetroffen goederen voor grootschalige en professionele hennepteelt en vanwege het ontbreken van juist deze onderbouwing was de strafrechter tot vrijspraak gekomen. Het bestuursrecht kan volgens de Afdeling dan bestaan naast het strafrecht.

De vraag komt wel op of de Afdeling anders zou hebben geoordeeld op het moment dat de burgemeester over exact dezelfde informatie beschikte als de strafrechter. Een voorzichtige inschatting is dat de Afdeling mogelijk tot het oordeel was gekomen dat sprake was van strijd met artikel 6 EVRM. Immers, op basis van dezelfde informatie zou dan de nodige twijfel worden gezaaid over een vrijspraak.

Verder ging het in deze uitspraak alleen over de ‘afgeleide’ bescherming ex artikel 6 EVRM. Zoals kantoorgenoot Frank van Ardenne eerder opmerkte, heeft het HvJ EU een arrest gewezen (ECLI:EU:C:2023:371) dat potentieel verstrekkende gevolgen heeft voor de vraag of een herstelmaatregel niet direct als een punitieve sanctie moet worden gekwalificeerd. Alhoewel het aan de nationale rechter is en blijft om deze beoordeling te maken, wijst dit arrest wel op een bepaalde (denk)richting.

Op 24 april 2024 deed de Afdeling uitspraak in een aantal zaken waarin het college van Zandvoort aan een zestal eigenaren zowel lasten onder dwangsom had opgelegd vanwege strijdig gebruik van appartementen, als bestuurlijke boetes had opgelegd vanwege onttrekking van woonruimte aan de bestemming. De Afdeling komt tot het oordeel dat de besluiten geen stand kunnen houden.

Hoe komt de Afdeling tot dit oordeel en wat valt op?
Ten aanzien van de lasten onder dwangsom, is van belang dat slechts handhavend kan worden opgetreden met een last onder dwangsom als een overtreder het ook feitelijk en juridisch in zijn macht heeft om de overtreding te beëindigen. Door de eigenaren was aangevoerd dat slechts een beperkt aantal eigenaren feitelijke beschikkingsmacht had over alle appartementen. Zij wezen op een eigendomsoverdracht van kort na de primaire besluiten en de feitelijke splitsing in nieuwe appartementen die had plaatsgevonden vooruitlopend op de overdracht. Dit alles was door een beperkt aantal eigenaren gedaan. De Afdeling gaat mee met dit betoog en stelt voorop dat de feiten en omstandigheden ten tijde van de primaire besluitvorming het vertrekpunt vormen en dat de eigendomsoverdracht dateert van daarna. Echter, gelet op de geschetste feitelijke situatie en bij gebreke aan een onderbouwd verweer van het college, acht de Afdeling het aannemelijk dat slechts een beperkt aantal eigenaren feitelijke beschikkingsmacht had.

Ten aanzien van de bestuurlijke boetes, komt de Afdeling tot het oordeel dat artikel 15 van de Huisvestingsverordening van Zandvoort de exceptieve toets der kritiek niet kan doorstaan. Daarmee valt de basis onder de boetes weg. De Afdeling stelt eerst vast dat in artikel 15 van de verordening om de juiste redenen woonruimte als vergunningplichtig is aangewezen. De aanwijzing werd noodzakelijk geacht voor het bestrijden van onevenwichtige en onrechtvaardige effecten vanwege schaarste van goedkope woonruimte als bedoeld in artikel 2 van de HW. Ook mag een aanwijzing betrekking hebben op het gehele grondgebied van een gemeente. Echter, schaarste moet wel goed worden onderbouwd. Schaarste in Zandvoort is daarbij geen feit van algemene bekendheid. De onderzoeken die ten grondslag waren gelegd aan de verordening voldeden verder ook niet omdat actuele informatie ontbrak over onder meer woningtypes en prijssegmenten.

Alhoewel de onderbouwing niet voldoet, verklaart de Afdeling artikel 15 van de verordening niet onverbindend. De Afdeling overweegt dat dit een te vergaand gevolg is omdat de enkele strijd met formele beginselen (3:2 of 3:46 van de Awb) niet kan leiden tot het onverbindend achten van een algemeen verbindend voorschrift. Wel laat de Afdeling artikel 15 van de verordening buiten toepassing omdat vanwege een ontoereikende motivering niet kan worden beoordeeld of dit artikel 15 verenigbaar is met de hogere wet- en regelgeving (de HW).