Voortaan legt de Centrale Raad van Beroep het begrip dringende redenen ruimer uit. Zowel de oorzaak als de gevolgen van een herziening en terugvordering spelen een rol bij de te maken belangenafweging net als de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. De uitkomst van deze weging mag niet onevenredig zijn waarbij de bestuursrechter deze uitkomst intensief toetst. De CRvB volgt in deze uitspraak van 18 april 2024 goeddeels de conclusie van de AG.

Hoe komt de CRvB tot dit oordeel?
De CRvB stelt eerst vast wat de huidige praktijk is. Kort en goed is sprake van verplichte herziening en terugvordering, behoudens dringende redenen. Buitenwettelijk begunstigend beleid over de verplichte herziening wordt terughoudend getoetst. Naar de maatschappelijke opvattingen van destijds worden dringende redenen verder terughoudend uitgelegd.

Met de AG is de CRvB van oordeel dat sprake is van gewijzigde maatschappelijke inzichten die zich niet langer verhouden met deze restrictieve uitleg en toetsing. De CRvB volgt de AG echter niet in het standpunt dat een impliciete bevoegdheid of beslissingsruimte volgt uit de formulering van herzieningsbepalingen in sociaalzekerheidswetten. De wetgever heeft niet bedoeld om ruimte te bieden voor het gedeeltelijk afzien van een terugvordering. De CRvB ziet wel ruimte in de uitleg van de dringende redenen. Die worden voortaan als een open norm gezien waarbinnen een belangenafweging moet worden gemaakt. Voor die weging gelden de volgende uitgangspunten.

Zowel de gevolgen als de oorzaak van een herziening en terugvordering zijn van belang. Is het aan de uitkeringsinstantie te wijten dat een vordering is ontstaan of ook aan de betrokkene? De gevolgen van een herziening en terugvordering worden wel beperkt door regels over kwijtschelding. Als op voorhand duidelijk is dat zich ernstige gevolgen voordoen dan moet dit wel worden gewogen.

Een uitkeringsinstantie kan bij beleidsregel invulling geven aan dringende redenen. Wel dient in een concreet geval te worden getoetst aan artikel 4:84 van de Awb of sprake is van bijzondere omstandigheden. Dringende redenen hebben verder bij herziening en terugvordering dezelfde inhoud.

Tot slot is het aan de betrokkene om dringende redenen te stellen en te onderbouwen, aan de uitkeringsinstantie om deze te toetsen en een belangenafweging te maken die geen onevenredige uitkomst mag hebben en is het aan de rechter om dit intensief te toetsen.

Voor de praktijk houdt dit voor rechters en uitkeringsinstanties een andere wijze van toetsing in en zal bestaand beleid moeten worden heroverwogen. Voor betrokkenen blijft het nodig om de uitkeringsinstantie en de rechter te voeden met dringende redenen. Of de uitkomst van een weging voortaan wezenlijk anders zal zijn moet wel worden afgewacht. Zoals Mark Husen en ik signaleerden is het echte probleem namelijk de verplichte herziening en terugvordering en de onvoorwaardelijke inlichtingenplicht. Dit alles blijft ongewijzigd.

Met het Lachgasbesluit is per 1 januari 2023 lachgas opgenomen in lijst II van de Opiumwet. Dit houdt in dat een (handels)hoeveelheid lachgas tot sluiting van een pand kan leiden op grond van artikel 13b van de Opiumwet. Gepubliceerde rechtspraak over dergelijke sluitingen is nog zeldzaam en dus is de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 8 april 2024 (gepubliceerd op 11 april 2024) het signaleren waard.

De burgemeester van Rotterdam was tot sluiting van een supermarkt overgegaan omdat – kort gezegd – een netto hoeveelheid van 2225,7 gram lachgas was aangetroffen in ampullen (patronen) en in tanks. Ook waren enkele andere stoffen aangetroffen, zoals ‘snuff’ en strips met (viagra)pillen.

De voorzieningenrechter beoordeelt eerst of de burgemeester bevoegd was tot een sluiting over te gaan. Dat is – specifiek in het geval van lachgas – het geval als een handelshoeveelheid is aangetroffen en als het lachgas niet bestemd is voor technische doeleinden of als voedingsadditief. Enkele detaillisten (met specifieke SBI-codes) zijn uitgezonderd van de verboden handelingen met lachgas. Deze detaillisten zijn (vaak) in de praktijk de bedrijven die lachgas toepassen zoals het oorspronkelijk was bedoeld. Wel gelden dan extra regels, zoals het uit het zicht leggen van lachgas.

De voorzieningenrechter stelt vast dat de betreffende supermarkt niet valt onder deze SBI-codes. Los daarvan lagen de lachgasampullen in het zicht en werd daarmee niet voldaan aan de extra regels die gelden. Ook was de eigenaar van de supermarkt al eerder gewaarschuwd vanwege de verkoop van lachgas. Kort en goed acht de voorzieningenrechter het op grond van de concrete feiten en omstandigheden van het geval niet aannemelijk dat het aanwezige lachgas bestemd was voor een legale toepassing. De burgemeester was dus bevoegd tot sluiting over te gaan.

De sluiting van de supermarkt viel verder zowel noodzakelijk als evenwichtig te noemen. Lachgas levert een risico op voor de volksgezondheid, en aannemelijk was dat het werd verkocht vanuit de supermarkt. Daarbij was de supermarkt in een kwetsbare wijk gelegen met scholen in de buurt en kent de voorzieningenrechter belang toe aan de eerdere waarschuwing en de overige middelen die waren aangetroffen.

Een goede rapportage waaruit volgt dat het niet aannemelijk is dat aangetroffen lachgas bestemd is voor een legale toepassing, is dus van groot belang. Bij concrete feiten en omstandigheden die deze conclusie ondersteunen moet bijvoorbeeld worden gedacht aan de hoeveelheid, de verpakking, plaats waar het is aangetroffen en het soort winkel of pand. Past de verkoop van lachgas in het assortiment of in de bedrijfsvoering.

Een aanvraag moet voldoende gegevens bevatten voor het bestuursorgaan om die aanvraag te kunnen beoordelen. Is dat niet het geval, dan krijgt de aanvrager een herstelmogelijkheid om tegen een bepaalde termijn de ontbrekende gegevens alsnog aan te leveren. Voldoet de aanvrager niet of niet volledig aan die hersteltermijn, dan kan het bestuursorgaan besluiten om zijn aanvraag niet te behandelen.

Tegen een besluit tot het niet behandelen van een aanvraag kan in beginsel alleen de aanvrager zelf opkomen. Indien echter sprake is van een derde die in een aan een zakelijk of fundamenteel recht ontleend zelfstandig belang wordt geraakt, kan ook die derde opkomen tegen het besluit tot het niet behandelen van een aanvraag. Uit een uitspraak van de Afdeling van 27 maart 2024 volgt dat deze uitzondering aan de orde is in de situatie waarin de aanvrager om een omgevingsvergunning geen eigenaar is van het pand waarop de omgevingsvergunning ziet. In een dergelijk geval kan ook de eigenaar van het pand in rechte opkomen tegen een besluit tot het niet behandelen van een aanvraag om een omgevingsvergunning. Dit besluit raakt hem namelijk in een fundamenteel recht, het eigendomsrecht.
Meer inhoudelijk gezien ging de discussie over een tweetal (rechts)vragen. De eerste (rechts)vraag was of het college van Tilburg in strijd met het verbod op détournement de pouvoir had gehandeld door de bevoegdheid tot het buiten behandeling stellen van een aanvraag aan te wenden voor een ander doel dan waarvoor die bevoegdheid is verleend. Het college zou volgens de betrokkene namelijk – uitsluitend – hebben willen voorkomen dat een omgevingsvergunning van rechtswege zou ontstaan. De Afdeling gaat hier niet in mee. Zelfs indien sprake was van tijdsdruk kon het college tot het buiten behandeling stellen van een aanvraag overgaan indien – ook na een hersteltermijn – nog steeds onvoldoende gegevens beschikbaar waren om de aanvraag te beoordelen.

De tweede (rechts)vraag was of het college voldoende inzichtelijk had gemaakt welke essentiële gegevens nog ontbraken voor het beoordelen van de aanvraag. Voor een aanvrager dient namelijk wel duidelijk te zijn welke gegevens nog nodig zijn om een aanvraag te (kunnen) beoordelen. Hier ging het voor het (ook) in hoger beroep mis. Alhoewel na de beroepsprocedure een nieuw besluit was genomen, kon het college nog steeds niet aangegeven op welke punten bouwtekeningen tegenstrijdig waren en bleef onduidelijk of brandpreventieve voorzieningen ontbraken. Deze voorzieningen volgden namelijk wel uit de bouwtekeningen.

Opvallend is dat het college nog een herkansing krijgt van de Afdeling, en het weer in de gelegenheid wordt gesteld een nadere motivering in te dienen. Wel perkt de Afdeling de bewegingsvrijheid voor het college fors in, door zeer specifiek voor te schrijven op welke punten een nadere motivering wordt verwacht. Wellicht dat driemaal nu wel scheepsrecht is voor het college.

De Afdeling deed eind maart een aantal uitspraken waarin de vraag centraal stond of een eigenaar of (ver)huurder van een woning als functioneel dader kon worden beschouwd in het geval van verboden activiteiten in die woning. Evenals in eerdere uitspraken vormt de vraag of sprake was van het aanvaarden van een overtreding de kern van de discussie.

In twee uitspraken houdt de boete geen stand omdat de overtreding niet was aanvaard. De eigenaar of (ver)huurder had voldaan aan de zorgplicht. Ook waren er geen aanwijzingen op grond waarvan meer mocht worden verwacht. In twee uitspraken komt de Afdeling wel tot het oordeel dat de overtreding was aanvaard. Daarbij valt met name de uitspraak van 27 maart 2024 op over een boetebesluit van het college van Den Haag, ook omdat dit besluit om andere redenen geen standhoudt.

In een (onder)verhuurde woning werd een hennepkwekerij aangetroffen. Het college merkte niet de onderhuurder maar de huurder als overtreder aan en legde een boete op omdat de woning aan de bestemming was onttrokken. De Afdeling is kort over de vraag of sprake is van beschikken. Dat is het geval omdat de huurder de woning zelf aan een ander in gebruik had gegeven. Volgens de Afdeling had de huurder de overtreding ook aanvaard en stelt hierbij voorop dat niet vaststaat dat de huurder zelf de woning had onttrokken of daarvan op de hoogte was. Omdat hij ten tijde van het aantreffen van de hennepkwekerij huurder was van de woning rustte op hem wel de zorgplicht. Hieraan was niet voldaan gelet op de wijze waarop de woning was verhuurd. De huur werd contant betaald, er was geen contract en onduidelijk was of er überhaupt afspraken waren gemaakt. De huurder had dus op geen enkele wijze geprobeerd het legale gebruik van de woning te waarborgen.

Omdat sprake was van een overtreding van het verbod tot onttrekking hoefde het college niet te (ook) bewijzen dat de huurder ook het kweken van hennep had aanvaard. Immers, dit was niet van belang voor de vraag of de huurder als overtreder van het ontrekkingsverbod had te gelden.

Na toetsing van het boetebesluit aan artikel 5:46, tweede lid, van de Awb komt de Afdeling toch tot het oordeel dat het geen stand kan houden. De Afdeling betrekt hierbij onder meer het financiële nadeel vanwege de overtreding (stroomrekening), het gebrek aan eigen profijt en de persoonlijke omstandigheden van de betrokkene (psychische problematiek). Een boete was hierdoor niet passend.

De Afdeling bevestigt weer dat in het kader van de zorgplicht wel enige inspanningen worden verwacht. De ondergrens wordt gevormd door het geregeld controleren van een woning en het bijhouden van een deugdelijke administratie. Uit de uitspraak volgt ook dat een bestuursorgaan zich daarnaast moet blijven vergewissen van de concrete situatie. Omstandigheden die geen rol spelen bij de vraag of sprake is van aanvaarden, kunnen wel van betekenis zijn voor de vraag of een boete evenredig is.

Remko Wijling en Olga de Vries hebben de uitspraak van de Afdeling over het delen van startberichten met persoonsgegevens door de Sociale Verzekeringsbank met de Belastingdienst van een annotatie voorzien. Zij gaan onder meer in op de wijze van toetsing door de Afdeling en de evenredigheid en proportionaliteit van de inbreuk. De annotatie is vindbaar onder AB 2024/64.

Als een bewoner ernstige overlast veroorzaakt voor zijn of haar woonomgeving, is dat enkele feit onvoldoende voor een burgemeester om een woning te sluiten op grond van artikel 174a van de Gemeentewet. Voor toepassing van deze bevoegdheid is namelijk nodig dat sprake is van een ernstige verstoring van de openbare orde, en meer in het bijzonder van een ernstige bedreiging van de veiligheid en gezondheid van mensen in de directe omgeving van de woning.

In een uitspraak van 20 maart 2024 past de Afdeling dit toetsingskader toe en komt tot het oordeel dat een sluiting van een woning door de burgemeester van Zoeterwoude geen stand kan houden.

Met de burgemeester was de Afdeling van oordeel dat sprake was van ernstige overlast, waaronder schelden, bedreigen, met een stok zwaaien, een deuk in een regenpijp slaan, over de schutting schreeuwen etc. De Afdeling oordeelt echter dat deze overlast – hoe ernstig ook – niet kon worden gekwalificeerd als een ernstige bedreiging van de veiligheid en gezondheid van de mensen in de omgeving van de woning. Ook was onduidelijk of (alle) overlastgevende gedragingen zich vanuit de woning hadden voorgedaan.

Bij het lezen van de uitspraak kwam wel de vraag op waarom de burgemeester in dit geval geen toepassing heeft gegeven aan het bepaalde in artikel 151d van de Gemeentewet, bijvoorbeeld door het geven van een gedragsaanwijzing. Gelet op de aard van de overlast had deze bevoegdheid wellicht wel soelaas geboden.

Het bepaalde in artikel 151d van de Gemeentewet biedt voor een gemeente de mogelijkheid om in de APV bepalingen op te nemen die woonoverlast tegengaan. De burgemeester is ex artikel 151, lid 2, van de Gemeentewet belast met de handhaving en kan concrete gedragsaanwijzingen opleggen in de vorm van een last onder dwangsom of bestuursdwang of, in het uiterste geval, tot sluiting van een woning overgaan. Zowel de Afdeling als de rechtbank Gelderland deden uitspraak in zaken waarin de toepassing van artikel 151d van de Gemeentewet centraal stond.

Bij de Afdeling lag de vraag voor of een schriftelijke waarschuwing die de burgemeester van Rijswijk vanwege woonoverlast had uitgevaardigd een besluit was als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb of daarmee kon worden gelijkgesteld. Omdat zowel artikel 151d van de Gemeentewet als de APV van de gemeente geen zelfstandige grondslag voor een waarschuwing als onderdeel van een sanctieregime kenden, was volgens de Afdeling geen sprake van een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Verder deed zich geen uitzonderingssituatie voor op grond waarvan de waarschuwing omwille van de rechtsbescherming tot met een besluit gelijkgesteld moest worden. De waarschuwing was uitgewerkt. In het geval van nieuwe overlast zou een nieuwe waarschuwing volgen en niet meer worden teruggegrepen op de oude waarschuwing. De oude waarschuwing bleef dus niet als een zwaard van Damocles boven het hoofd van de betrokkene hangen. Was dit wel het geval geweest, dan had de Afdeling mogelijk wel een uitzondering aangenomen.

De voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland deed uitspraak in een zaak waarin wel sprake was van een besluit omdat handhavend was opgetreden (mede) op grond van artikel 151d van de Gemeentewet. De burgemeester van Winterswijk was tot sluiting van een woning overgegaan vanwege een stapeling van incidenten in de woonomgeving. De directe aanleiding voor het handhavend optreden was de dreiging van de bewonder om een bom te plaatsen bij het CAK. In de woning werden echter geen materialen e.d. aangetroffen. De enkele dreiging was volgens de voorzieningenrechter dan onvoldoende, omdat er geen sprake was van een gedraging vanuit de woning die gevolgen had in de onmiddellijke nabijheid of directe omgeving daarvan.

Ook de overige incidenten konden een sluiting niet dragen. Deze incidenten waren al enkele maanden oud terwijl een maatregel tot doel heeft verdere verstoring te voorkomen. Mede gelet op het tijdelijk en kortdurend karakter van een maatregel ex artikel 151d Gemeentewet, was het de vraag of het doel enkele maanden later nog met een sluiting kon worden bereikt. Wat daarbij zal hebben meegespeeld is dat de betrokkene al enige tijd niet meer in de woning verbleef. Kort en goed had het instrument eerder moeten worden ingezet of had het effect ervan vanwege tijdsverloop nader moeten worden gemotiveerd.

Relevantie
Op 29 maart jl. deed de Afdeling uitspraak in het hoger beroep van een Coffeeshop te Beverwijk. Dit hoger beroep richtte zich tegen i) de intrekking van een exploitatievergunning op grond van de Wet Bibob en de APV en ii) de intrekking van een gedoogverklaring. Wat deze uitspraak lezenswaardig maakt, is dat de Afdeling zich uitlaat over de gegevensverwerking door RIEC-partners en verder enkele voor de praktijk relevante punten uitgebreid bespreekt.

Samenvatting
Een aantal punten die in uitspraak van de Afdeling opvallen:

i) De Afdeling bespreekt de vraag of sprake is van een (voldoende) wettelijke grondslag voor gegevensverstrekking en verwerking tussen RIEC-partners. De Afdeling oordeelt dat nog geen brede wettelijke grondslag bestaat voor verwerking en verstrekking van persoonsgegevens binnen alle partners van het RIEC. Voor de specifieke verstrekkingen waarin het in deze kwestie om gaat, verstrekkingen tussen de Belastingdienst, het Bureau en de burgemeester, bestond echter wel voldoende wettelijke grondslag. De Afdeling wijst hierbij op de AWR en de Wet Bibob waaruit van deze wettelijke grondslag volgt. Uit de AWR volgt daarbij weliswaar een verplichting voor de Belastingdienst om bepaalde gegevens geheim te houden, maar van dit verbod kan worden afgeweken bij regeling (i.c. het Regionaal Convenant van het RIEC);

ii) De Afdeling beoordeelt vervolgens eerst de B-grond. Omdat het gaat om de exploitatie van een coffeeshop moet het daarbij gaan om feiten die vallen buiten de grenzen van wat expliciet wordt gedoogd. Feiten die binnen deze grens vallen mogen niet worden meegenomen. Volgens de Afdeling kan de B-grond standhouden gelet op – onder meer – de grote hoeveelheid aangetroffen verdovende middelen. Nu alleen de B-grond al voldoende is om tot intrekking over te gaan, komt de Afdeling niet meer toe aan een bespreking van de A-grond of de APV, en

iii) Een intrekking van een gedoogbeslissing is geen besluit en kan – behoudens uitzonderingsgevallen – niet met een besluit gelijk worden gesteld. In beginsel kan dan ook geen rechtsmiddel tegen een intrekking worden aangewend, tenzij sprake is van een uitzonderlijk geval. Tot op heden is alleen een uitzonderlijk geval aangenomen in het geval het uitlokken van handhavend optreden een (groot) risico op een vrijheidsbenemende maatregel met zich zou brengen.

Wel kan sprake zijn van zodanige samenhang tussen het intrekken van een exploitatievergunning en een gedoogbeslissing, dat sprake is van onlosmakelijke samenhang en gelijktijdige beoordeling nodig is. Houdt de intrekking van de exploitatievergunning namelijk geen stand, dit ook gevolgen heeft voor de gedoogbeslissing. Omdat de intrekking van de exploitatievergunning in dit geval standhoudt, komt de Afdeling niet meer aan de beoordeling van de gedoogbeslissing toe.

Op 8 maart 2024 kwam in het nieuws dat burgemeester Halsema van Amsterdam aan een lid van een rapgroep een ‘online-gebiedsverbod’ heeft opgelegd. Hij of zij zou online concrete bedreigingen hebben geuit richting leden van een andere rapgroep. Ook zou sprake zijn van een voorgeschiedenis van ernstige geweldsincidenten tussen beide groepen.

Gelet op de impact van de steeds verdere digitalisering op de samenleving – bijvoorbeeld als via social media wordt opgeroepen tot geweld – valt de maatregel van de burgemeester te volgen. De vraag is wel of de bestaande bevoegdheden van de burgemeester voldoende basis bieden voor een ‘online-gebiedverbod’ en of het dus in rechte stand zal houden.

Indien het ‘online-gebiedsverbod’ is gebaseerd op de APV is mijn inschatting dat het verbod geen standhoudt. Een mening, hoe ongewenst ook, kan niet via lagere regelgeving worden verboden. Het recht op vrijheid van meningsuiting valt namelijk onder de grondwettelijke en verdragsrechtelijke bescherming van de artikelen 7 en 9 van de Grondwet en de artikelen 7 en 10 van het EVRM. Gelet op de beperkingssystematiek uit deze artikelen kan een beperking alleen bij wet in formele zin plaatsvinden. De rechtbank Utrecht oordeelde eerder in gelijke zin.

Ook indien het ‘online-gebiedsverbod’ is gebaseerd op de Gemeentewet is het onzeker of het standhoudt. De meest geschikte bevoegdheden uit de Gemeentewet – de lichte bevelsbevoegdheid (artikel 172, lid 3) en de noodbevelsbevoegdheid (artikel 175) – bieden mogelijkheden, maar kennen ook grenzen. Naar mijn inschatting zal een rechter wel aannemen dat sprake is van een (ernstige vrees voor) ernstige wanordelijkheden of verstoring van de openbare orde. Echter, voor een inperking van het recht op vrijheid van meningsuiting biedt artikel 172, lid 3 te weinig basis, ook volgens de wetsgeschiedenis. Dit geldt ook voor de noodbevelsbevoegdheid ex artikel 175, omdat de inzet daarvan niet mag raken aan de inhoud van uitlatingen. Dit nog los van het tijdelijk karakter van beide bevoegdheden.

Punt van aandacht is wel dat, bijvoorbeeld in het geval van agressieve honden, in de rechtspraak een tijdelijke inbeslagname ex artikel 172, lid 3, wordt geaccepteerd en dus ook wordt geaccepteerd dat tijdelijk een forse inbreuk op het eigendomsrecht wordt gemaakt op grond van dit artikel. Veel zal dan ook afhangen van de exacte formulering van het verbod en de onderliggende motivering (niet op inhoud wel op mogelijke gevolgen).

Los van de uitkomst van deze zaak, pleit het voorgaande wel voor verdere initiatieven om te komen tot passende wet- en regelgeving omdat het probleem actueel is en de huidige bevoegdheden ontoereikend zijn.

Aan een ambtsbericht of een bestuurlijke rapportage liggen vaak vertrouwelijke stukken ten grondslag. Een bestuursorgaan kan deze stukken met een beroep op geheimhouding ex artikel 8:29 van de Awb aan de bestuursrechter toezenden. Wordt dit verzoek toegewezen dan wordt de betrokkene op wie deze stukken zien in een lastige bewijspositie gebracht. Immers, in beginsel mag van de juistheid van een ambtsbericht of rapportage worden uitgegaan tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan worden aangedragen. Als een betrokkene echter geen kennis van de onderliggende stukken kan nemen, is het bijna onmogelijk om concrete aanknopingspunten aan te dragen. Het is dan aan de bestuursrechter om met de nodige extra zorgvuldigheid de onderliggende stukken te toetsen en het recht op een eerlijk proces te waarborgen. In een uitspraak van 28 februari 2024 volgt van de wijze waarop de Afdeling invulling geeft aan deze toetsing.

De minister had een betrokkene aangewezen als persoon op wie de Sanctieregeling terrorisme 2007-II van toepassing is. Aan deze aanwijzing lag een ambtsbericht met onderliggende stukken ten grondslag. Deze stukken waren afkomstig van de AIVD en waren onder geheimhouding aan de Afdeling gezonden.

Bij de toetsing aan het ambtsbericht stelt de Afdeling de hoofdregel voorop, tenzij concrete aanknopingspunten worden aangedragen wordt uitgegaan van de juistheid ervan. De Afdeling nuanceert dit vervolgens door te overwegen dat als bevindingen in een ambtsbericht minder scherp omlijnd zijn, ook de aangevoerde concrete aanknopingspunten dat mogen zijn. Ten aanzien van het voorliggende ambtsbericht constateert de Afdeling dat dit enkel een stelling bevat en dat de onderliggende stukken waaruit de onderbouwing van deze stelling zou volgen met een beroep op geheimhouding zijn toegezonden. Dit brengt de betrokkene in de door de Afdeling geduide lastige bewijspositie.

Vervolgens beoordeelt de Afdeling of de in het ambtsbericht weergegeven informatie wordt gedragen door de onderliggende stukken en of die weergave een representatief beeld vormt van het geheel van deze stukken. Dat blijkt niet het geval te zijn omdat uit de onderliggende stukken niet volgt van het wie, wat, waar en waarom. Dat de AIVD zijn werkwijze wil beschermen is volgens de Afdeling begrijpelijk, maar maakt niet dat de onderliggende stukken de inhoud van het ambtsbericht moeten kunnen dragen. Het besluit haalt de eindstreep dan ook niet. Wat hierbij ook zal hebben meegespeeld is dat de AIVD niet ter zitting is verschenen en zo geen nadere toelichting heeft kunnen geven.

Voor de betrokkene levert dit na meer dan 6 jaar procederen een gunstig resultaat op. Voor bestuursorganen volgt uit deze uitspraak dat de vergewisplicht of onderliggende informatie een ambtsbericht of rapportage kan dragen niet te licht mag worden opgevat, zelfs als die onderliggende informatie vertrouwelijk is.

Kantoorgenoten Remko Wijling en Laura Hinrichs hebben (wederom) een bijdrage geleverd aan de kroniek Ondernemingsstrafrecht in de recente editie van het Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving. In deze bijdrage zijn Remko en Laura ingegaan op ontwikkelingen en recente rechtspraak op het gebied van i) de Opiumwet(sluitingen), ii) de Drank- en Horecawet/Alcoholwet (Bibob) en iii) de Wet op de kansspelen.

De bijdrage is terug te vinden onder het kopje ‘Bijzondere wetgeving (I)’. De volledige kroniek is hier te raadplegen.

Een besluit van een bestuursorgaan kan ook tijdens een (rechts)zitting worden ingetrokken. In de regel wordt een dergelijke intrekking dan neergelegd in het proces-verbaal van de zitting. Als het bestuursorgaan de intrekking later betwist, mag in beginsel worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen is vastgelegd in het proces-verbaal. Alleen wanneer er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het verhandelde op de zitting, kan van dit uitgangspunt worden afgeweken. Verder geldt dat als een vertegenwoordiger van een bestuursorgaan ter zitting handelt alsof hij de bevoegdheid had om een besluit in te trekken, daarop mag worden afgegaan bij het opstellen van het proces-verbaal.

Met de opname van de intrekking van het besluit is ook voldaan aan het schriftelijkheidsvereiste ex artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht. Immers, voldoende is dat een besluit uit een schriftelijk stuk – zoals een proces-verbaal – kenbaar is om aan dit vereiste te voldoen.

Toepassing van deze uitgangspunten leidde in een uitspraak van de Afdeling van 21 februari 2024 tot het oordeel dat college van burgemeester en wethouders van Groningen een beslissing op bezwaar – waarin een aanvankelijk verleende omgevingsvergunning alsnog werd geweigerd – ter zitting bij de rechtbank had ingetrokken. Ook had het college (veel) te laat opnieuw beslist op de bezwaren. Dat voor een nieuw besluit de uniforme openbare voorbereidingsprocedure moest worden gevolgd, maakte niet dat de door de rechtbank gestelde termijn van twee weken voor het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar te kort was. Een enkele herroeping van het primaire besluit in bezwaar en de vaststelling dat op een nieuwe beslissing de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van toepassing was, zou voldoende zijn geweest. De Afdeling constateert terecht dat een termijn van twee weken hiervoor ruim voldoende was.

Omdat de nieuwe beslissing op bezwaar verder ook inhoudelijk gezien de toets der kritiek van de Afdeling niet kan doorstaan, dient het college (weer) opnieuw op de bezwaren te beslissen. Het college krijgt daarbij het nodige inhoudelijke huiswerk van de Afdeling mee zodat wellicht voorkomen wordt dat deze zaak nog langer voortduurt. Mocht deze zaak echter opnieuw voor de rechtbank of Afdeling belanden, dan zal de vertegenwoordiger van het college naar ik inschat het woord intrekking niet snel meer in de mond nemen.