Ongeveer anderhalve week voordat de ‘Contourennota constitutionele toetsing’ (“Contourennota”) aan de voorzitter van de Tweede Kamer werd gestuurd, deed de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (“Afdeling”) op 12 februari 2025 een uitspraak waarin de Grondwet een centrale rol speelde. De vraag rijst of de voorstellen uit de Contourennota van invloed zouden zijn geweest op deze zaak.

Het geschil
In geschil was of het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Peel en Maas handhavend mocht optreden tegen op een perceel geplaatste caravans en aldaar opgehangen spandoeken. Niet in geschil was namelijk dat dit gebruik strijdig was met het destijds geldende bestemmingsplan. Appellanten betoogden echter dat van handhavend optreden geen sprake kon zijn omdat het college hiermee inbreuk zou maken op hun beschermde demonstratierecht. Volgens appellanten was het plaatsen en ophangen van caravans en spandoeken namelijk een betoging om aandacht te vragen voor meer woonwagenstandplaatsen. Daarbij deden appellanten een beroep op artikel 9 van de Grondwet.

Het oordeel
De vraag die de Afdeling moest beantwoorden was dus of het handhavingsbesluit van het college in strijd met artikel 9 van de Grondwet was genomen. In dit geval speelt het toetsingsverbod uit artikel 120 van de Grondwet geen rol omdat lagere regelgeving en concrete besluiten niet binnen de reikwijdte van dit artikel vallen. De Afdeling kon het handhavingsbesluit dan ook direct aan artikel 9 van de Grondwet toetsen – ook zonder de voorstellen uit de Contourennota.

Anders dan de rechtbank in eerste aanleg, komt de Afdeling tot de conclusie dat het handhavingsbesluit géén inbreuk maakt op het betogingsrecht van appellanten. Daarbij valt de Afdeling terug op eerdere jurisprudentie dat het bezetten van de publieke ruimte voor langere en potentieel onbeperkte duur geen beschermde betoging is als de gemeenschappelijke meningsuiting daarbij op de achtergrond is geraakt. Volgens de Afdeling was dit gezien de feiten en omstandigheden het geval. Het handhavingsbesluit maakte dus geen inbreuk op het betogingsrecht van appellanten – en kon dat bij gebreke aan een beschermde demonstratie in de zin van artikel 9 van de Grondwet ook niet maken.

Invloed van de Contourennota?
Als ‘klassiek’ grondrecht uit het eerste hoofdstuk van de Grondwet, valt het betogingsrecht direct binnen de in de Contourennota gepresenteerde voorstellen. In dit kader is met name interessant dat de Contourennota voorstelt om een apart constitutioneel hof in het leven te roepen dat ook kan worden aangezocht door middel van een prejudiciële procedure. Zou dit een tegengesteld oordeel tussen rechtbank Afdeling (zoals in dit geval) voorkomen kunnen hebben?

Dit lijkt onwaarschijnlijk. In de eerste plaats is het namelijk onduidelijk of een dergelijke prejudiciële procedure bij een constitutioneel hof ook zou openstaan voor de toetsing van lagere regelgeving en concrete besluiten naast de toetsing van wetgeving in formele zin. Zelfs als dit het geval zou zijn, is in dit geval duidelijk dat het verschil van mening tussen rechtbank en Afdeling feitelijk van aard was. Uit de Contourennota blijkt echter dat de prejudiciële procedure voor dergelijke vragen niet is bedoeld. Slechts rechtsvragen van enig zaakoverstijgend belang zouden blijkens de Contourennota bij het constitutionele hof terecht moeten kunnen komen.

Europese mensenrechten spelen in het Nederlandse omgevingsrecht een steeds nadrukkelijkere rol. Op 10 januari 2025 deed de Rechtbank Oost-Brabant (“Rechtbank”) in dit kader een interessante uitspraak. Centraal stond de vraag of een vergunning voor het wijzigingen van een luchtwassysteem, het plaatsen van een mobiele mestscheider en het realiseren van vaste mestopslag ten behoeve van een veehouderij wel verleend had mogen worden met het oog op het recht op gezonde leefomgeving. Eisers stelden namelijk dat de geurbelasting afkomstig van de vergunninghouder dusdanig groot was, dat de vergunning had moeten worden geweigerd vanwege strijd met artikel 8 van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (“EVRM”).

Vrijwaring van ongeoorloofde geurhinder als mensenrecht
Dat de veehouderij gepaard gaat met geur(hinder) is bekend. Dat de overheid door het toestaan van overmatige geurhinder in strijd kan handelen met artikel 8 van het EVRM, is echter minder bekend maar staat sinds een uitspraak van de Rechtbank Den Haag ook binnen de Nederlandse rechtsorde in de belangstelling. In die uitspraak oordeelde de Haagse rechtbank namelijk dat de Staat (civielrechtelijk) aansprakelijk is voor de overmatige geurbelasting die meerdere intensieve veehouderijen op grond van verleende vergunningen rechtmatig mochten produceren. Nu dit leidde tot een ‘zeer slechte’ of ‘extreem slechte milieukwaliteit’ met een ‘onvoldoende’ of ‘ruim onvoldoende’ milieugezondheidskwaliteit van meerdere omwonenden, oordeelde de rechtbank Den Haag dat een ongeoorloofde inbreuk werd gemaakt op hun, door artikel 8 van het EVRM beschermde, privéleven in de vorm van het recht op een gezonde leefomgeving.

Bestuursprocesrechtelijke implicaties
De uitspraak die de Rechtbank op 10 januari 2025 deed, verschilt echter aanzienlijk van de eerdere uitspraak van de Haagse rechtbank. Zo is de uitspraak van 10 januari 2025 gedaan in het bestuursrechtelijke spoor waarin de vergunningverlening zélf ter discussie stond. Hierdoor is de toetsing door de rechtbank in principe per definitie beperkt tot de vraag of het bevoegd gezag (i.c.: het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Meierijstad) in redelijkheid tot vergunningverlening kon overgaan.

In deze procedure vormt de aard van deze bestuursrechtelijke procedure juist het struikelblok voor eisers. De Rechtbank oordeelt namelijk dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat de onderhavige vergunningverlening zal leiden tot een ‘(relevant) hogere geurbelasting ter plaatse van de omliggende woningen’. Daarbij merkt de Rechtbank op dat de geurbelasting die eisers ondervinden en waarover zij in deze procedure klagen, het gevolg is van andere en eerder aan de desbetreffende veehouderij verleende omgevingsvergunningen. Deze omgevingsvergunningen staan in deze procedure echter niet ter discussie, en kunnen dat gezien de aard van de procedure ook niet staan omdat de desbetreffende omgevingsvergunningen door de onderhavige vergunningverlening niet worden gewijzigd.

De conclusie die de Rechtbank trekt, is dan ook dat de verleende omgevingsvergunning voor het wijzigingen van een luchtwassysteem, het plaatsen van een mobiele mestscheider en het realiseren van vaste mestopslag niet in strijd komt met het recht op een gezonde leefomgeving zoals beschermd door artikel 8 van het EVRM. Ook als deze omgevingsvergunning zou worden vernietigd, blijft de bestaande geuroverlast waarover eisers klagen immers rechtmatig.

Snijvlak tussen bestuursrecht en civiel recht
In materieel opzicht draagt de uitspraak van 10 januari 2025 niet bij aan de vraag wanneer geurbelasting veroorzaakt door een vergunde (intensieve) veehouderij in strijd komt met artikel 8 van het EVRM. Wel maakt de uitspraak van 10 januari 2025 duidelijk dat niet iedere gerechtelijke procedure een geschikt middel is om de vraag ter discussie te stellen of bepaalde geurhinder in strijd is met artikel 8 van het EVRM. In het bestuursrechtelijke spoor zal namelijk moeten worden nagegaan of deze hinder het directe gevolg is van een verleende omgevingsvergunning. Zo niet, zal de civiele rechter moeten worden benaderd die de situatie als geheel kan beoordelen.

Op 8 juni 2022 stelde de gemeente Hengelo twee bestemmingsplannen vast ter versterking van het elektriciteitsnetwerk in Overijssel (“Plannen”). Deze voorzien in de aanleg van ondergrondse kabelverbindingen over landgoed Twickel (“Landgoed”). Aanleg van deze verbindingen is nodig om aan de vraag naar elektriciteit te kunnen voldoen en overbelasting van het elektriciteitsnetwerk te voorkomen. Het Landgoed verzette zich tegen de plannen omdat gevreesd werd dat de aanleg van de ondergrondse kabelverbindingen de natuur- en landschapswaarden op het Landgoed, bestaande uit 4.500 hectare coulisselandschap, zouden aantasten.

Aanlegwijze moet planologisch worden geborgd
Hoewel de ABRvS in de uitspraak van 10 juli 2024 gedeeltelijk tegemoetkomt aan de vrees van het Landgoed, worden de Plannen niet vernietigd. Wél oordeelt de ABRvS dat de gemeenteraad van Hengelo in de planregels had moeten borgen dat aanleg zou plaatsvinden door middel van gestuurde boring, en niet door reguliere graafwerkzaamheden. Blijkens de uitgevoerde natuurtoets kan gestuurde boring (in dit geval) namelijk voorkomen dat natuur- en landschapswaarden op het Landgoed worden aangetast. Tegen deze achtergrond oordeelt de ABRvS dat de gemeenteraad de wijze van aanleg in de planregels had moeten borgen omdat de aanlegwerkzaamheden juridisch gezien directe gevolgen van de Plannen zélf zijn. Deze maken de aanleg van de ondergrondse kabelverbindingen immers mogelijk, waardoor niet gesproken worden over uitvoeringswerkzaamheden die buiten de reikwijdte van de Plannen vallen. Daarom draagt de ABRvS de gemeenteraad op de aanlegwijze alsnog planologisch te borgen.

Verder geen gebreken in de Plannen
Hoewel de ABRvS maatregelen treft om de natuur- en landschapswaarden op het Landgoed te beschermen, wordt voorbijgegaan aan de overige bezwaren van het Landgoed. Daarbij wijst de ABRvS meermaals terug op het oordeel dat in de planregels geborgd zal worden dat aanleg door gestuurde boring zal plaatsvinden. Dat in aanmerking nemende, passeert de ABRvS een aantal bezwaren ten aanzien van op het Landgoed aanwezige houdtopstanden en aldaar levende populaties beschermde diersoorten. Daarbij wijst de ABRvS er ook op dat de uitgevoerde onderzoeken deugdelijk zijn uitgevoerd; de enkele vrees dat aantasting zou kunnen plaatsvinden is onvoldoende voor een ander oordeel. Verder oordeelt de ABRvS dat niet voor een alternatief tracé (dat het Landgoed niet zou doorkruisen) gekozen hoefde te worden. Hoewel de keuze voor het tracé over het Landgoed in de toelichting onvoldoende was gemotiveerd, is in de bestuursrechtelijke procedure voldoende komen vast te staan dat een degelijke afweging is gemaakt tussen alle betrokken belangen.

Boodschap
De uitkomst van deze procedure is dat de ondergrondse kabelverbindingen op het Landgoed er gaan komen, mits de gemeenteraad planologisch borgt dat aanleg door middel van gestuurde boring zal plaatsvinden. Of dit oordeel invloed zal hebben op andere zaken waarin aanleg van infrastructurele werken (mogelijk) nadelige gevolgen heeft voor natuur- en landschapswaarden is echter maar de vraag. Juridisch gezien zal namelijk vast moeten staan dat de aanleg van deze werken i) een direct gevolg is van het vastgestelde bestemmingsplan (thans: omgevingsplan); en ii) dat de wijze van aanleg deze nadelige gevolgen aantoonbaar voorkomt of tot een acceptabel niveau vermindert. Dit zal van geval tot geval moeten worden beoordeeld. Wel is duidelijk dat de ABRvS ook in gevallen waarin twee maatschappelijke waarden tegenover elkaar staan strikt juridisch toetst.

Drugscriminaliteit is één van de maatschappelijke problemen waarmee Nederland te kampen heeft. De negatieve gevolgen voor de samenleving zijn groot. Niet alleen leidt drugscriminaliteit tot ondermijning van de rechtstaat, ook leidt het tot geweld, overlast, verslechtering van de leefomgeving en zuigt het (kwetsbare) jongeren het criminele circuit in. Het is dan ook niet verwonderlijk dat lokale overheden brede bevoegdheden hebben om drugscriminaliteit tegen te gaan. Een onderbelicht thema is echter hoe uitoefening van deze bevoegdheden andere betrokkenen dan de daadwerkelijke dader(s) treft.

Slachtoffers staan aan de lat
In het kader van het voorgaande zijn twee recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State illustratief. In de ene uitspraak werd een woning van waaruit drugs werden verhandeld gesloten ondanks het feit dat er een kwetsbare minderjarige woonde. In de andere uitspraak werden de kosten ter ongedaanmaking en beperking van milieuvervuiling ten gevolge van een opgerold drugslab op de nietsvermoedende verhuurders verhaald. Drugscriminaliteit leidde dus tot de situatie waarin een kwetsbaar kind uit zijn of haar thuisomgeving werd gehaald, en tot een rekening ter hoogte van € 399.367,13 voor de nietsvermoedende verhuurders. Beide hadden echter niets met de criminaliteit zelf te maken en zouden evengoed als “slachtoffers” kunnen worden gezien in de zin van artikel 51, eerste lid, onder a, van het Wetboek van Strafvordering.

De drugscrimineel als lachende derde?
Strafrechtelijk “slachtofferschap” heeft echter geen doorwerking in het bestuursrecht. Zodoende staat in juridisch opzicht niets in de weg aan het verhalen van kosten op de nietsvermoedende huurder, noch op het feitelijk uithuisplaatsen van een kwetsbaar kind – mits aan de bestuursrechtelijke vereisten is voldaan. In deze twee gevallen overwoog de Raad van State dat sluiting van de woning evenwichtig was omdat niet was aangevoerd dat de kwetsbaarheid van het kind aan deze woning in het bijzonder was gebonden; en dat de nietsvermoedende verhuurders als “overtreders” konden worden aangemerkt omdat zij zich niet hadden vergewist van het gebruik dat van het verhuurde werd gemaakt. In het laatste geval overwoog de Raad van State zelfs dat de nietsvermoedende verhuurders geen bescherming konden ontlenen aan artikel 6 van het EVRM. Zij waren immers geen “verdachte” zodat hen de rekening kon worden gepresenteerd.

Is dit juist?
De vraag is of dit juist is. Strafrechtelijk slachtofferschap leidt niet tot enige bestuursrechtelijke bescherming, terwijl de strafrechtelijke verdachte hierop (onder omstandigheden) wel aanspraak maakt. Daarbij komt ook de fundamentele vraag vanaf welk moment de gevolgen van bestuursrechtelijk ingrijpen gekwalificeerd zouden moeten worden als een straf. In feitelijk opzicht kan nauwelijks worden volgehouden dat een rekening van € 399.367,13 voor het niet nakomen van een vergewisplicht als iets anders dan straf geldt. Ditzelfde geldt voor de kwetsbare minderjarige die op de blaren moet zitten voor het vergrijp van zijn ouder. Met andere woorden, lopen de mate van verwijtbaarheid en de bestuursrechtelijke consequenties die slachtoffers ondervinden ten gevolge van andermans strafbare gedraging nog wel met elkaar in de pas, worden de juiste personen hierdoor getroffen, en wat kunnen de juristen onder ons hieraan doen? Dit is de vraag die eenieder die met een dergelijke zaak wordt geconfronteerd zichzelf kritisch zou moeten stellen.

Lees de reactie van Ruben Nijk-Siebert in de Trouw hier.

Op 23 januari 2024 wees de voorzieningenrechter een stevige uitspraak over de voortdurende opvangcrisis in Ter Apel. Kort en goed verbood de voorzieningenrechter het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (“COA”) om op deze locatie meer dan 2000 asielzoekers op te vangen. Daaraan verbindt de voorzieningenrechter bovendien een forse dwangsom van maximaal € 1.500.000,- . Deze uitspraak zal – gezien de principiële afweging die de voorzieningenrechter maakt – mogelijk richtinggevend blijken.

Algemeen belang?
De opvangcrisis houdt de gemoederen al geruime tijd bezig. Asielzoekers weten Nederland goed te vinden terwijl onvoldoende plaatsen beschikbaar zijn om hen op te vangen. Het COA betoogde dan ook dat het beheersen van de asielcrisis een algemeen belang is waardoor de gemeente Westerwolde – waar Ter Apel onder valt – niet kan verlangen dat de overeengekomen grens van 2000 opvangplaatsen strikt wordt gehandhaafd. Daarbij betrekt het COA onder meer dat geen dwangmiddelen bestaan om andere gemeenten te dwingen tot het realiseren van meer opvangplaatsen elders in het land. Dit stelde de voorzieningenrechter voor de vraag of dit algemene belang inderdaad zwaarder weegt dan de afspraken die het COA met de gemeente Westerwolde heeft gemaakt.

Afspraak is afspraak
De voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet het geval is. Daarbij wijst de voorzieningenrechter het COA, en daarmee de Nederlandse Staat, op diens verantwoordelijkheden onder Europees en internationaal recht om asielzoekers opvang te bieden. Verder geldt dat het COA afspraken met de gemeente Westerwolde heeft gemaakt over de opvang die in Ter Apel plaatsvindt: namelijk dat maximaal 2000 opvangplaatsen zouden worden gerealiseerd. Ondanks de bevestiging van deze afspraak door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in het kader van een voorafgaand mediationtraject, werd het afgesproken maximale aantal ook daarna stelselmatig overschreden. In afwezigheid van nieuwe omstandigheden oordeelde de rechter dat dit ontoelaatbaar is, en dat de gemaakte, contractuele afspraken, door het COA geëerbiedigd dienen te worden. Met andere woorden: afspraak is afspraak, ook in het kader van een nationale asielopvangcrisis.

Spreidingswet als noodventiel?
Of andere rechters met dezelfde problematiek zullen worden geconfronteerd is echter nog maar de vraag. De Eerste Kamer stemde onlangs immers voor de zogenaamde Spreidingswet. Deze wet treedt in werking op 1 februari 2024 en geeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de bevoegdheid om gemeenten zo nodig te verplichten om asielzoekers op te vangen. Hiermee krijgt de Staat een middel in handen om diens (Europese en internationale) verantwoordelijkheid op het gebied van asielzoekersopvang uit te kunnen voeren. Dit betekent hoogstwaarschijnlijk dat de juridische discussie omtrent deze problematiek zich zal gaan toespitsen op de toepassing van de Spreidingswet. In deze eventuele toekomstige procedures zal dan ook moeten blijken of de Spreidingswet inderdaad als effectief noodventiel zal dienen – of dat de in deze uitspraak opgenomen uitgangspunten ook in de toekomst relevant blijven.

Conclusie
De voorzieningenrechter plaatst de Ter Apelse problematiek vierkant binnen de verantwoordelijkheid van het COA, en daarmee binnen de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat. Volgens de voorzieningenrechter betekent dit dat deze problematiek niet op gemeenten kan worden afgeschoven die bereid zijn gebleken om in een deel van de nodige opvang te voorzien. De gemeenten kunnen dan ook niet op grond van het algemeen belang verplicht worden een overschrijding van het overeengekomen maximum aantal opvangplekken te dulden. Dit zal voor sommige gemeenten een belangrijke drempel kunnen wegnemen om op vrijwillige basis samenwerking met het COA aan te gaan, of voort te zetten – de Spreidingswet ten spijt.

De komst en inhoud van de Spreidingswet is momenteel nog onzeker. Desalniettemin neemt een aantal gemeenten de vlucht naar voren; zij besluiten om op eigen initiatief over te gaan tot het opvangen van asielzoekers binnen hun gemeentegrenzen. Recente uitspraken (ECLI:NL:RBOBR:2023:5758ECLI:NL:RBOBR:2023:5937 en ECLI:NL:RBOBR:2023:6031) laten zien dat de rechter daarbij streng toetst aan het omgevingsrecht. Als de desbetreffende gemeente niet voldoet aan de daaruit voortvloeiende eisen, staat opvang op losse schroeven. Daarbij is rechtsbescherming van betrokkenen een leidend thema.

Aanleiding: gedoogbesluit noodopvang
Kort gezegd draaide het om het volgende. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Maashorst (“college”) werd verzocht medewerking te verlenen aan de opvang van 300 asielzoekers in het Van der Valk hotel te Uden, voor de duur van 3 jaar (“noodopvang”). Om dit mogelijk te maken heeft het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers een omgevingsvergunning aangevraagd voor bouwen en handelen in strijd met de ruimtelijke ordening. Het college besloot om de met het bestemmingsplan strijdige noodopvang te gedogen. Een dergelijk gedoogbesluit is echter niet vatbaar voor bezwaar en beroep bij de bestuursrechter. Daarin lag de juridische aanleiding voor deze serie rechtszaken.

Gedoogbesluit onzorgvuldig t.a.v. betrokkenen
Andere bij de noodopvang betrokkenen waren namelijk niet te spreken over de komst van de noodopvang en het handelen van het college in deze. Zij meenden dat hen de mogelijkheid tot rechtsbescherming was ontnomen; dat onvoldoende inspraak had plaatsgevonden; en dat hun belangen vanaf meet af aan waren veronachtzaamd. Zij wendden zich dan ook tot de burgerlijke voorzieningenrechter (als zgn. restrechter) met de vordering de noodopvang te verbieden totdat een voor bezwaar vatbaar besluit was genomen.

De voorzieningenrechter volgt de betrokkenen en wijst de vordering toe. Hij meent dat een gedoogbesluit gezien de zwaarwegende maatschappelijke belangen weliswaar aanvaardbaar zou kunnen zijn, maar dat dit niet wegneemt dat een gedoogbesluit ook moet voldoen aan de eisen van goede ruimtelijke ordening. Daarbij dienen alle belangen die bij de lokale situatie betrokken zijn te worden afgewogen.

De voorzieningenrechter stelt echter vast dat een dergelijke weging niet heeft plaatsgevonden. Ook de vraag wat de impact van de noodopvang is op het woon- en leefklimaat bleef onbeantwoord. Dit terwijl de betrokkenen ook in dit kader bezwaren tegen, en belangen bij de noodopvang hadden. Zodoende oordeelt de voorzieningenrechter dat het college in strijd – en dus onrechtmatig – heeft gehandeld met de zorgvuldigheid die het college ten aanzien van de betrokkenen had moeten betrachten.

Omgevingsvergunning reparabel in bezwaar
Daarmee is de rust echter nog niet wedergekeerd in het Udense. Op 19 november 2023 – daags nadat het gerechtshof de eerdere voorlopige voorziening in stand liet – verleent het college namelijk alsnog een omgevingsvergunning om de noodopvang mogelijk te maken. Dit keer wendden de betrokkenen zich tot de bestuursrechtelijke voorzieningenrechter – een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning is immers wel vatbaar voor bezwaar en beroep bij de bestuursrechter.

Dit keer oordeelt de voorzieningenrechter echter dat de omgevingsvergunning in stand kan blijven, zij het voor een maximumaantal van 200 in plaats van 300 opvangplaatsen. Hiertoe overweegt de voorzieningenrechter allereerst dat het college onvoldoende heeft onderbouwd waarom de omgevingsvergunning in lijn is met de goede ruimtelijke ordening en geen onaanvaardbare gevolgen heeft voor de sociale veiligheid. Omdat deze zorgvuldigheids- motiveringsgebreken reparabel zijn in de bezwaarfase ziet de voorzieningenrechter echter geen reden om het besluit te vernietigen of te schorsen.

Aandachtspunten
Uit deze uitspraken volgen een aantal aandachtspunten voor gemeenten die voornemens zijn een al dan niet tijdelijke noodopvang binnen hun gemeentegrenzen te realiseren.
1. Ten eerste wordt erop gewezen dat alle betrokkenen een mogelijkheid tot rechtsbescherming moet worden geboden. Indien dit niet gebeurt is de burgerlijke rechter aan zet. Deze is doorgaans minder gespecialiseerd in het speciale bestuursrecht.
2. Ten tweede volgt uit de Udense casus dat de belangen van andere betrokkenen niet terzijde kunnen worden geschoven door het nemen van een gedoogbesluit. Ook een gedoogbesluit moet immers voldoen aan de eisen van goede ruimtelijke ordening. Daarbij zijn (noodzakelijkerwijs) ook de belangen van omwonenden betrokken. Ook wordt erop gewezen dat in uitzonderlijke gevallen wel bezwaar en beroep openstaat tegen een gedoogbesluit.
3. Ten derde blijkt dat zorgvuldigheids- en motiveringsgebreken die voortvloeien uit een onvolledige afweging ten aanzien van de goede ruimtelijke ordening reparabel zijn in bezwaar. Een voorzieningenrechter zal het bestreden besluit in de regel dan ook niet op deze gronden vernietigen of schorsen.
4. Ten vierde wordt erop gewezen dat de voorzieningenrechters meermaals hebben gewezen op de houding van het college. Vermeden moet worden dat de betrokkenen (en de rechter) door besluitvorming en/of feitelijk handelen voor het blok worden gezet. Als uitgangspunt geldt dat samenwerking met betrokkenen de voorkeur heeft boven procederen tegen de betrokkenen.