Relevantie
Is voor een sluiting van een pand op grond van artikel 13b Opiumwet vanwege – kort gezegd – strafbare voorbereidingshandelingen vereist dat een aangeschreven persoon zelf wetenschap of een ernstig vermoeden had dat de in het pand aanwezige stoffen of voorwerpen bestemd zijn voor onder meer het telen of bereiden van drugs? Anders dan de rechtbank Rotterdam komt de Afdeling in een uitspraak van 29 maart jl. tot het oordeel dat dit niet noodzakelijk is voor het ontstaan van de sluitingsbevoegdheid.
Samenvatting
Het is voldoende als een burgemeester op basis van de feitelijke situatie voldoende aannemelijk maakt dat er in het pand voorwerpen of stoffen aanwezig waren waarvan kan worden geweten of ernstig worden vermoed dat deze bestemd waren voor drugshandel. De vraag of een persoon zelf wetenschap had of verwijtbaar heeft gehandeld komt eerst bij de beoordeling van de evenredigheid van de sluiting in beeld.
Kort en goed is het dus voldoende als uit een bestuurlijke rapportage volgt i) welke feiten en omstandigheden (bijvoorbeeld stoffen en voorwerpen, inrichting pand en informatie op de website van een winkel) zijn geconstateerd en ii) waarom die feiten en omstandigheden leiden tot de wetenschap of het vermoeden dat de aangetroffen stoffen en voorwerpen bestemd waren voor drugshandel.
In deze specifieke zaak zijn – naast grote hoeveelheden versnijdingsmiddel en gripszakjes – ook een groot aantal vitrines met geldtelmachines, versnijdingsmiddel en verpakkingen levensmiddelen met verborgen ruimtes aangetroffen. Met deze constateringen heeft de burgemeester voldaan aan de op hem rustende bewijslast en kon tot een sluiting van het pand ex artikel 13b Opiumwet worden overgegaan. De Afdeling komt vervolgens tot het oordeel dat de sluiting ook overigens noodzakelijk en evenredig was waarbij weer een groot belang wordt gehecht aan de hoeveelheid aangetroffen goederen.