In een uitspraak van de Raad van State van 16 april lag de vraag voor of een stichting, die als doel heeft vermiste personen terug te vinden door middel van de inzet van getrainde zoekhonden en vrijwilligers, gehouden is aan de normen uit de Arbowetgeving.
De stichting had met behulp van duikers, die als vrijwilligers aan haar verbonden waren, in de nabijheid van de Zeelandbrug te Zierikzee gezocht naar een vermiste vrouw. De politie had hiervan proces-verbaal opgemaakt en de Nederlandse Arbeidsinspectie kwam tot het oordeel dat de stichting de Arbowetgeving had overtreden. Kort gezegd was niet voldaan aan de (veiligheids)eisen die volgen uit het Arbobesluit voor het verrichten van duikarbeid. Het gevolg was dat de stichting een bestuurlijke boete diende te betalen van € 4.800,-. De rechtbank kwam in beroep tot het oordeel dat de stichting inderdaad de Arbowetgeving had overtreden, maar vond een forse matiging van de boete wel op zijn plaats.
Ook bij de Afdeling stond – met name – de vraag centraal of de stichting gehouden is aan de normen uit de Arbowetgeving. Niet geheel verrassend komt de Afdeling tot het oordeel dat dit het geval is. Als sprake is van bijzondere gevaren voor de veiligheid en gezondheid, gelden specifieke normen uit het Arbobesluit ook voor degene bij wie vrijwilligers werkzaam zijn (en voor vrijwilligers zelf). Gelet op de concrete feiten en omstandigheden van het geval die, zoals Laura Hinrichs en ik eerder hebben opgemerkt altijd leidend zijn, komt de Afdeling tot het oordeel dat de duikers als vrijwilligers voor de stichting werkzaamheden hebben verricht. De Afdeling ziet geen aanleiding om een uitzonderingspositie voor de stichting aan te nemen. Dat is aan de wetgever, aldus de Afdeling.
Alhoewel het oordeel van de Afdeling zichzelf goed valt te volgen, roept de uitspraak toch een wat ongemakkelijk gevoel op. Immers, de stichting en haar vrijwilligers zetten zich in voor een goed doel in situaties die vaak om actie op de korte termijn vragen. Verder volgt uit de uitspraak niet dat sprake was van een situatie die feitelijk gezien inderdaad een groot risico met zich bracht voor de vrijwilligers.
De vraag komt dan op waarom de stichting niet over de band van de verwijtbaarheid – of beter gezegd het ontbreken daarvan – de boete ter discussie heeft gesteld. En was gelet op de specifieke situatie wellicht ook niet sprake van een rechtvaardigingsgrond als bedoeld in artikel 5:5 van de Awb? Tussen de regels door lezend, lijkt ook de Afdeling het een gemiste kans te vinden dat deze discussie niet is gevoerd. Of dit tot een andere uitkomst had geleid, had uiteraard moeten worden afgewacht. Wel volgt uit deze uitspraak dat het zaak blijft om bij bestuurlijke boetes niet alleen de overtreding zelf ter discussie te stellen, maar ook de verwijtbaarheid en matigingsgronden niet uit het oog te verliezen.