Op 8 maart 2024 kwam in het nieuws dat burgemeester Halsema van Amsterdam aan een lid van een rapgroep een ‘online-gebiedsverbod’ heeft opgelegd. Hij of zij zou online concrete bedreigingen hebben geuit richting leden van een andere rapgroep. Ook zou sprake zijn van een voorgeschiedenis van ernstige geweldsincidenten tussen beide groepen.
Gelet op de impact van de steeds verdere digitalisering op de samenleving – bijvoorbeeld als via social media wordt opgeroepen tot geweld – valt de maatregel van de burgemeester te volgen. De vraag is wel of de bestaande bevoegdheden van de burgemeester voldoende basis bieden voor een ‘online-gebiedverbod’ en of het dus in rechte stand zal houden.
Indien het ‘online-gebiedsverbod’ is gebaseerd op de APV is mijn inschatting dat het verbod geen standhoudt. Een mening, hoe ongewenst ook, kan niet via lagere regelgeving worden verboden. Het recht op vrijheid van meningsuiting valt namelijk onder de grondwettelijke en verdragsrechtelijke bescherming van de artikelen 7 en 9 van de Grondwet en de artikelen 7 en 10 van het EVRM. Gelet op de beperkingssystematiek uit deze artikelen kan een beperking alleen bij wet in formele zin plaatsvinden. De rechtbank Utrecht oordeelde eerder in gelijke zin.
Ook indien het ‘online-gebiedsverbod’ is gebaseerd op de Gemeentewet is het onzeker of het standhoudt. De meest geschikte bevoegdheden uit de Gemeentewet – de lichte bevelsbevoegdheid (artikel 172, lid 3) en de noodbevelsbevoegdheid (artikel 175) – bieden mogelijkheden, maar kennen ook grenzen. Naar mijn inschatting zal een rechter wel aannemen dat sprake is van een (ernstige vrees voor) ernstige wanordelijkheden of verstoring van de openbare orde. Echter, voor een inperking van het recht op vrijheid van meningsuiting biedt artikel 172, lid 3 te weinig basis, ook volgens de wetsgeschiedenis. Dit geldt ook voor de noodbevelsbevoegdheid ex artikel 175, omdat de inzet daarvan niet mag raken aan de inhoud van uitlatingen. Dit nog los van het tijdelijk karakter van beide bevoegdheden.
Punt van aandacht is wel dat, bijvoorbeeld in het geval van agressieve honden, in de rechtspraak een tijdelijke inbeslagname ex artikel 172, lid 3, wordt geaccepteerd en dus ook wordt geaccepteerd dat tijdelijk een forse inbreuk op het eigendomsrecht wordt gemaakt op grond van dit artikel. Veel zal dan ook afhangen van de exacte formulering van het verbod en de onderliggende motivering (niet op inhoud wel op mogelijke gevolgen).
Los van de uitkomst van deze zaak, pleit het voorgaande wel voor verdere initiatieven om te komen tot passende wet- en regelgeving omdat het probleem actueel is en de huidige bevoegdheden ontoereikend zijn.