In twee uitspraken van de rechtbank Noord-Nederland van 31 januari 2024 (gepubliceerd: 16 februari 2024, ECLI:NL:RBNNE:2024:450 en ECLI:NL:RBNNE:2024:451) ging het om de sluiting van een coffeeshop, waarbij de een werd gesloten voor de duur van vier maanden en de ander voor de duur van één maand.
In beide gevallen was het Openbaar Ministerie overgegaan tot een strafrechtelijk onderzoek. Deze strafzaken werden echter geseponeerd in verband met een gebrek aan bewijs (een ‘sepot 02’ genoemd). Een sepot betekent echter niet dat een burgemeester niet handhavend kan optreden via het bestuursrecht. De bestuursrechtelijke bevoegdheid staat namelijk los van de vervolgingsmonopolie van het Openbaar Ministerie.
Voor beide coffeeshops gold dat er een (aanzienlijk) grotere hoeveelheid softdrugs was aangetroffen, dan de 500 gram softdrugs die voor elke coffeeshop op grond van de verleende gedoogbeschikking was toegestaan. Gezien de aangetroffen hoeveelheid was sprake van een handelsvoorraad, waardoor de burgemeester (in beginsel) bevoegd was de coffeeshops te sluiten. Het beleid dat in dat kader is opgesteld is niet onredelijk, zo oordeelt de rechtbank
Vervolgens is de vraag of de sluitingen noodzakelijk zijn. Daarvoor is van belang of de burgemeester met een minder ingrijpend middel had kunnen en moeten volstaan. Aan de hand van de ernst en omvang van de overtreding moet worden beoordeeld of de sluiting noodzakelijk is ter bescherming van het woon- en leefklimaat en het herstel van de openbare orde.
Voor beide coffeeshops geldt dat sprake is van een ernstige overtreding. De hoeveelheid leidt tot een veiligheidsrisico; het is namelijk aannemelijk dat het criminele circuit bekend is met een dergelijk grote handelshoeveelheid. Dit resulteert in een risico op ripdeals. De burgemeester heeft deugdelijk toegelicht dat sprake is van een concreet risico, met name omdat ripdeals in het verleden al hebben plaatsgevonden (ook in één van de twee betrokken coffeeshops). In het kader van de noodzaak heeft de burgemeester kunnen betrekken dat beide coffeeshops zich bevinden in het stadscentrum. Niet blijkt dat met een minder ingrijpend middel kon worden volstaan. De sluitingen waren dan ook noodzakelijk.
In het geval van de sluiting voor de duur van vier maanden, is nog aan de orde gekomen of deze sluiting evenwichtig is. Dat is het geval, oordeelt de rechtbank. De omstandigheden, die namens de coffeeshop zijn aangevoerd, hebben ertoe geleid dat de burgemeester – anders dan het beleid voorschrijft – tot een kortere duur is overgegaan (vier maanden i.p.v. de voorgeschreven zes maanden). Over de negatieve financiële gevolgen wordt opgemerkt dat dit inherent is aan een sluiting. De namens de coffeeshop geschetste situatie is niet zodanig dat van een onevenwichtige sluiting sprake is.
Kortom, beide coffeeshops konden gesloten worden voor de duur van vier maanden respectievelijk één maand.