Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief april 2022
Inhoud
1. Papieren werkelijkheid is niet altijd de werkelijkheid: directrice geen feitelijk leidinggever – Laura Hinrichs
2. Gebruiksverbod voor coffeeshops in bestemmingsplannen is toegestaan – Olga de Vries & Evita Nelstein
3. Verhouding civiel verbod op een vereniging en de openbare orde – Remko Wijling
4. Primeur: Uithalersproblematiek: hoe kun je als gedupeerde je schade verhalen? – Samantha Bilgi
5. Opvang van vluchtelingen uit Oekraïne via staatsnoodrecht – Remko Wijling
6. Afdeling nuanceert vaste rechtspraak over herziening bij terugvordering – Elise van Kluijve & Olga de Vries
7. Toepassing last onder dwangsom bij een sluiting ex artikel 13B Opiumwet – Remko Wijling
8. Consultatie: ‘Wet maatwerk bij terugvordering door uitvoeringsorganisaties’ – Remko Wijling & Mark Hüsen
9. Stand van zaken UBO-register – Samantha Bilgi
Papieren werkelijkheid is niet altijd de werkelijkheid: directrice geen feitelijk leidinggever – Laura Hinrichs
Relevantie
Als een onderneming strafrechtelijk wordt vervolgd voor een strafbaar feit, kan het Openbaar Ministerie tevens een natuurlijk persoon, betrokken bij die onderneming, vervolgen voor het feitelijk leidinggeven aan dat strafbare feit. In de regel gaat het dan om iemand uit de directie van die onderneming. Uit een uitspraak vvan de rechtbank Oost-Brabant van 21 april 2022 volgt dat een directrice niet zonder meer als feitelijk leidinggever kan worden aangemerkt.
Samenvatting
In het kort ging het om een verdenking van oplichting door twee ondernemingen, waarvan de verdachte de directrice was. De rechtbank heeft vastgesteld dat de twee ondernemingen zich schuldig hebben gemaakt aan oplichting door stichtingen doelbewust te gebruiken om donateurs te bewegen geld te doneren voor goede doelen. De stichtingen werden gepresenteerd als bonafide en betrouwbaar, terwijl de kennelijke bedoeling was om het opgehaalde geld niet voor goede doelen te gebruiken. Een aanzienlijk deel van het opgehaalde geld kwam op andere plekken terecht dan de goede doelen zelf. De directrice van deze twee ondernemingen werd vervolgd voor het feitelijk leidinggeven aan deze oplichting.
De rechtbank spreekt de directrice echter vrij. Hoewel de verdachte in de periode van de oplichting op papier de directrice van de ondernemingen was, volgt uit het dossier en hetgeen is besproken ter zitting dat de feitelijke zeggenschap bij een medeverdachte lag. Hij had de bedrijfsstructuur bedacht en opgezet en nam bovendien alle wezenlijke beslissingen. De verdachte had derhalve geen zelfstandige beslissingsbevoegdheid, ondanks haar (papieren) functie als directrice van beide ondernemingen. Dat zij als ‘assistente’ van de medeverdachte verschillende administratieve werkzaamheden verrichte en daardoor op de hoogte was van verschillende aspecten van de bedrijfsvoering, maakt haar in de visie van de rechtbank nog geen actieve of passieve feitelijk leidinggever van de oplichting door de twee ondernemingen.
Verklaringen van getuigen dat de verdachte ‘de rechterhand’ van de medeverdachte was, veel overleg met hem voerde, overal van op de hoogte was en de leiding had zodra de medeverdachte er niet was, wordt niet door objectief bewijs ondersteund.
De rechtbank concludeert dan ook dat niet is gebleken dat de verdachte in deze bedrijfsstructuur de mogelijkheden had om de oplichtingspraktijken te beëindigen. De rechtbank stelt dat er onvoldoende bewijs is om de verdachte als feitelijk leidinggever te duiden en spreekt haar derhalve vrij.
Gebruiksverbod voor coffeeshops in bestemmingsplannen is toegestaan – Olga de Vries & Evita Nelstein
Relevantie
Op grond van vaste jurisprudentie kan in een bestemmingsplan niet worden bepaald dat het op bepaalde locaties toegestaan is om een coffeeshop te openen. Dit zogenoemde ‘positief bestemmen’ is namelijk in strijd met artikel 3 van de Opiumwet. Is een planologische regeling met een expliciet gebruiksverbod voor coffeeshops wel toegestaan? Deze vraag is in de uitspraak van 6 april 2022 (ECLI:NL:RVS:2022:1001) positief beantwoord door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (“ABRvS”).
Samenvatting
Onderneming A wenst een afhaalcoffeeshop te realiseren op locatie X (“bouwplan”). Daartoe vraagt onderneming A bij het college van de gemeente Amsterdam (“college”) een omgevingsvergunning aan die door het college wordt verleend. Tegen deze omgevingsvergunning komt onderneming B op. Onderneming B stelt onder meer dat op die specifieke locatie een gebruiksverbod op het realiseren van een coffeeshop van kracht is, waardoor sprake is van strijdig gebruik met het bestemmingsplan. Het college stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van strijd met het bestemmingsplan, omdat het betreffende gebruiksverbod onverbindend is. Daartoe stelt het college dat de verkoop van softdrugs volgens vaste jurisprudentie planologisch niet te reguleren is omdat deze verkoop in strijd is met de Opiumwet. De rechtbank overweegt dat de vaste jurisprudentie waar het college zich op beroept ziet op het toestaan van coffeeshops in het bestemmingsplan, maar acht dit ook van toepassing op dit geval waar sprake is van een expliciet verbod van coffeeshops.
De ABRvS komt echter tot het oordeel dat het betreffende gebruiksverbod niet onverbindend is. Daartoe wordt overwogen dat het in dit geval geen sprake is van positief bestemmen, maar negatief bestemmen doordat de realisatie van een coffeeshop op locatie X expliciet wordt verboden. Dit gebruiksverbod is – anders dan bij positief bestemmen – in overeenstemming met artikel 3 van de Opiumwet. Het hoger beroep van onderneming B wordt dan ook gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar wordt vernietigd en het college wordt opgedragen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen.
Gebruiksverbod in relatie tot de Omgevingswet
Kort en goed blijkt dus uit de uitspraak dat gemeenten een expliciet gebruiksverbod ten aanzien van coffeeshops op mogen nemen in bestemmingsplannen. Het is de vraag of een dergelijk gebruiksverbod nog is toegestaan onder de Omgevingswet die naar verwachting per 1 januari 2023 in werking zal treden. Hoewel het ook onder de Omgevingswet mogelijk blijft om een verbodsbepaling behoudens een omgevingsvergunning op te nemen, mogen in het omgevingsplan enkel regels opgenomen worden die nodig zijn met het oog op een evenwichtige toedeling van functies aan locaties. Zie daartoe artikel 4.2, eerste lid, van de Omgevingswet. Regelingen die uitsluitend zien op de openbare orde, horen dan ook niet in het Omgevingsplan – de opvolger van het bestemmingsplan – thuis en worden op grond van artikel 2.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit uitgesloten. Een regeling ten aanzien van coffeeshops wordt niet genoemd in artikel 2.1, tweede lid, van het Omgevingsbesluit. Daarom lijkt het opnemen van een gebruiksverbod dat ziet op coffeeshops ook onder de Omgevingswet mogelijk te zijn, mits voldoende wordt onderbouwd in (de toelichting op) het omgevingsplan dat dit gebruiksverbod nodig is om de kwaliteit van de fysieke leefomgeving te borgen. Voor de volledige uitspraak, klik hier.
Voor de volledige uitspraak, klik hier
Verhouding civiel verbod op een vereniging en de openbare orde – Remko Wijling
Op 20 april deed de Afdeling uitspraak over de sluiting van een terrein en clubhuis van een motorclub. Deze sluiting vond plaats vanwege de vrees dat het gebruik van het terrein en het clubhuis – dat was onderverhuurd aan een andere motorclub – een ernstig gevaar opleverde voor de openbare orde. Deze uitspraak is het signaleren waard omdat de Afdeling i) zich uitlaat over de verhouding tussen een (niet onherroepelijk) civiel verbod op een vereniging en de openbare orde, ii) het belang van een bestuurlijke rapportage en iii) de betekenis van de evenredigheidsuitspraken van de Afdeling.
Het gevaar voor de openbare orde is door de burgemeester mede gemotiveerd aan de hand van het door de civiele rechter uitgesproken verbod op de (onderverhurende) motorclub. Aangevoerd is dat dit verbod ten tijde van de sluiting nog niet onherroepelijk was en de burgemeester ten onrechte vooruitloopt op het eindoordeel van de civiele rechter. De Afdeling volgt dit standpunt niet. De burgemeester heeft niet zozeer het uitgesproken verbod aan zijn besluit ten grondslag gelegd, maar wel de feitelijke vaststellingen door de civiele rechter over de verboden gedragingen door de motorclub. Daarbij, maar dat wordt niet expliciet overwogen, mag de burgemeester in het kader van de openbare orde een eigen vaststelling doen.
Door de motorclub die de hoofdhuurder van het perceel en het pand was, werd ook aangevoerd dat de ‘papieren’ situatie op orde was en daaruit niet van onderverhuur volgde. De Afdeling passeert dit door te verwijzen naar de feitelijke situatie die is neergelegd in een bestuurlijke rapportage. Deze feitelijke situatie is leidend en deze wijkt af van de ‘papieren’ situatie. De Afdeling herhaalt hierbij de standaardrechtspraak over de juistheid van een dergelijke rapportage, behoudens tegenbewijs.
Tot slot de evenredigheid. De Afdeling verwijst naar rechtsoverweging 7.10 van de bekende uitspraak van de Afdeling (Harderwijk) en toetst vervolgens de door de burgemeester gemaakte belangenafweging. Meer specifiek toetst de Afdeling i) wat het doel is van de sluiting, ii) of een sluiting naar de gekozen duur evenredig en noodzakelijk is en iii) of de belangen van de betrokken motorclub zwaarder dienen te wegen. Uiteindelijk valt deze weging in het nadeel uit van de motorclub omdat een sluiting een geschikt middel is om de openbare orde te beschermen en het belang van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van de motorclub.
Samenvattend komt aan een civiel verbod en dan vooral aan de feiten die daaraan ten grondslag liggen betekenis toe ook al is dit verbod nog niet onherroepelijk. Verder blijft het van belang om een goede bestuurlijke rapportage op te maken. Een discussie over de feitelijke situatie kan dan snel worden weerlegd. Tot slot is van belang dat een inzichtelijke gemotiveerde belangenweging wordt gemaakt, die voldoet aan de recente rechtspraak van de Afdeling.
Primeur: Uithalersproblematiek: hoe kun je als gedupeerde je schade verhalen? – Samantha Bilgi
Column van Samantha Bilgi op pagina 141 van ‘Primeur’: “Uithalersproblematiek: hoe kun je als gedupeerde je schade verhalen”.
Opvang van vluchtelingen uit Oekraïne via staatsnoodrecht – Remko Wijling
De toestroom van vluchtelingen uit Oekraïne heeft inmiddels een dusdanige omvang verkregen dat het kabinet heeft aangekondigd het staatsnoodrecht in te zetten om deze toestroom en de opvang in goede banen te leiden. Meer concreet heeft het kabinet aangegeven per 1 april 2022 de artikelen 2c en 4 van de Wet verplaatsing bevolking (‘Wvb’) in werking te stellen.
De Wvb bevat maatregelen die betrekking hebben op de gehele of gedeeltelijke ontruiming van een gebied en de daaruit voortvloeiende afvoer, huisvesting en verzorging van bevolking en de daarmede samenhangende registratie, alsmede de voorbereidingen hiertoe. Ook voorziet de Wvb in de mogelijkheid om transport of huisvesting te vorderen ten behoeve van de verplaatsing. Om de Wvb te activeren kan worden gekozen voor het – kort gezegd – uitroepen van een noodtoestand, of kunnen ingeval buitengewone omstandigheden dit noodzakelijk maken, bij koninklijk besluit, op voordracht van de Minister-President, enkele specifieke artikelen inwerkingtreden. Deze specifieke artikelen betreffen onder meer de artikelen 2c en 4 van de Wvb.
Het kabinet heeft voor de laatste optie gekozen en zal bij koninklijk besluit de artikelen 2c en 4 van de Wvb in werking laten treden. Wel dient nadat dit besluit is genomen, onverwijld een voorstel van wet aan de Tweede Kamer gezonden omtrent het voortduren van de werking van de bij dat besluit in werking gestelde bepalingen. Het besluit treedt in werking na publicatie daarvan.
Wat houden de artikelen die inwerkingtreden nu in? Uit artikel 2c van de Wvb volgt dat de Wvb ook van toepassing is op volksverplaatsingen op grote schaal, welke niet het gevolg zijn van een last tot verplaatsing. Dit artikel bevat dus een randvoorwaarde voor het inwerking laten treden dan de Wvb in dit geval. Dit is anders voor artikel 4 van de Wvb. Dit artikel geeft een burgemeester de bevoegdheid tot de uitvoering van een krachtens artikel 2a of artikel 2b gelaste verplaatsing van bevolking. Ook geeft dit artikel de mogelijkheid voor de minister om aan een burgemeester aanwijzingen te geven ten aanzien van onder meer de huisvesting en verzorging van de verplaatste bevolking.
Opvallend is dat de minister voor het staatsnoodrecht kiest, terwijl ook een aanwijzing op grond van (bijvoorbeeld) de Wet Veiligheidsregio’s (artikelen 41 en 42) mogelijk is. Onduidelijk is waarom de minister daartoe niet is overgegaan, en of dus wel kan worden gesproken van buitengewone omstandigheden als bedoeld in de Wvb. Ook valt op dat artikel 4 van de Wvb niet (helemaal) dekkend is voor hetgeen de minister beoogt, nu dit artikel ziet op de artikelen 2a en 2b van de Wvb. Die artikelen zijn nu net niet in werking getreden.
Los van deze meer juridische punten is het uiteraard zaak om de opvang van vluchtelingen uit de Oekraïne gecoördineerd en zorgvuldig aan te pakken. Dat het kabinet daarbij een stok achter de deur wenst is begrijpelijk, maar of de Wvb de juiste stok is moet worden betwijfeld.
De Afdeling advisering van de Raad van State heeft inmiddels uitgelaten over de Voortduringswet artikelen 2c en 4 van de Wet verplaatsing bevolking. Ook de Afdeling is kritisch over het wetsvoorstel. Zo stelt de Afdeling vraagtekens bij de motivering van de noodzaak en de aanwezigheid van een buitengewone omstandigheid. De Afdeling overweegt bijvoorbeeld dat: “De Afdeling merkt in dit verband op dat weliswaar wordt gesteld dat sprake is van een buitengewone omstandigheid, maar dat de aard en omvang daarvan, waaronder begrepen de inschattingen over de mogelijke toekomstige ontwikkelingen van de instroom van Oekraïense vluchtelingen, niet nader worden toegelicht.” Ook vraagt de Afdeling aandacht voor het moment waarop de inwerkingstelling weer ongedaan wordt gemaakt, en vraagt de Afdeling aandacht voor de verhouding tussen artikel 2c en artikel 4 van de Wet verplaatsing bevolking. In artikel 4 wordt namelijk niet verwezen naar artikel 2c, hetgeen mogelijk voor problemen kan zorgen.
Door de minister wordt in een reactie op het advies wel nader ingegaan op de noodzaak, maar de overige door de Afdeling gesignaleerde knelpunten worden wat mij betreft (te) makkelijk gepasseerd. De kritiek op de toepassing van het staatsnoodrecht blijft dan ook staan. Het volledige advies van de Afdeling inclusief de reactie van de minister is vindbaar via de volgende link:
Afdeling nuanceert vaste rechtspraak over herziening bij terugvordering – Elise van Kluijve & Olga de Vries
Relevantie
Bij uitspraak van 26 april 2022 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) nuanceert de Afdeling haar vaste rechtspraak waarin als uitgangspunt gold dat bij een verzoek om herziening alleen de vraag aan de orde is of de toeslag op het juiste bedrag is vastgesteld. In het geval van een verzoek om herziening van een voorschot kan ook aan een beoordeling van de evenredigheid worden toegekomen.
Samenvatting
Bij besluit van 1 april 2019 heeft de Belastingdienst het verzoek van appellante om herziening van de definitieve berekening van haar kinderopvangtoeslag over 2016 en 2017 afgewezen en bepaald dat het voorschot kinderopvangtoeslag over 2018 wordt gewijzigd. Bij besluiten van 9 oktober 2019 heeft de Belastingdienst de door appellante gemaakte bezwaren gegrond verklaard voor zover die gaan over toeslagjaar 2016 en ongegrond verklaard voor zover die gaan over toeslagjaar 2017. De Belastingdienst heeft de kinderopvangtoeslag over 2017 definitief berekend en vastgesteld op € 5.687,00 en € 3.850,00 van appellante teruggevorderd. Dit verschil tussen het voorschot en de vaststelling komt doordat het voorschot is berekend op basis van het door appellante opgegeven aantal uur dat zij haar kinderen liet opvangen, terwijl de Belastingdienst de vaststelling heeft berekend op basis van de gecontracteerde arbeidsduur van appellante met een opslag van 40%. Bij uitspraak van 28 oktober 2020 heeft de rechtbank het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak heeft appellante hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft staatsraad advocaat-generaal P.J. Wattel verzocht een conclusie te nemen over onder meer de exceptieve toetsing van artikel 8a Besluit Kinderopvangtoeslag en de toetsing van de terugvordering in het kader van het evenredigheidsbeginsel. De staatsraad advocaat-generaal komt op grond van de exceptieve toetsing tot de conclusie dat artikel 8a Besluit Kinderopvangtoeslag niet structureel onverbindend dient te worden verklaard of incidenteel buiten toepassing dient te worden gelaten. Voor wat betreft de toetsing van de terugvordering ziet de staatsraad advocaat-generaal aanleiding de vaste rechtspraak dat het er bij de rechterlijke beoordeling van herzieningsverzoeken alleen om gaat of de toeslag te laag is vastgesteld, te nuanceren. Die rechtspraak impliceerde dat een terugvordering gedaan op basis van een correcte toeslagvaststelling, niet meer separaat onder de herzieningsmogelijkheid op evenredigheid kan worden beoordeeld. Echter acht de staatsraad advocaat-generaal de uitspraak van 23 oktober 2019 (ECLI:NL: ECLI:NL:RVS:2019:3536) waarin het evenredigheidsbeginsel bij de terugvordering van toeslagen juist betekenis heeft gekregen en die heeft geleid tot de hardheidsclausules in de artikelen 49 en 13b van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir), ook van toepassing bij terugvordering volgend uit een onherroepelijke vaststellingsbeschikking. Daartoe overweegt de staatsraad advocaat-generaal dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 13b Awir, de Afdelingsrechtspraak en het Verzamelbesluit Toeslagen, volgt dat de evenredigheidsbeginseluitspraken van de Afdeling ook van betekenis zijn in zaken van vóór 23 oktober 2019. Dit geldt zowel bij herziening van een tegemoetkoming als bij herziening van een voorschot, aldus de staatsraad advocaat-generaal.
De nuancering van de (voorheen) vaste rechtspraak mag appellante echter niet baten. De staatsraad advocaat-generaal concludeert dat de terugvordering in het geval van appellante niet onevenredig is. Haar persoonlijke omstandigheden wijzen niet op onevenredigheid van terugvordering van ten onrechte aan haar uitbetaald publiek geld. Dat haar financiële situatie door terugvordering verslechtert, is geen grond om terugvordering onevenredig te achten. De Afdeling sluit zich hierbij aan en neemt de suggestie van de staatsraad advocaat-generaal – nuancering van haar vaste rechtspraak – over.
Uithalers: wel gevangenisstraf, geen last onder dwangsom – Elise van Kluijve
Relevantie
Uithalers dringen beveiligde terreinen op (lucht)havens binnen om goederen op het terrein te brengen met het oog op illegale uitvoer. Hierbij worden vaak hekken of slagbomen vernield en containers opengebroken. Bij het signaleren van deze binnendringers worden op grote schaal mensen en middelen ingezet en wordt de overslag van containers stilgezet. Hier kunnen aanzienlijke kosten door ontstaan. Inmiddels kunnen uithalers worden vervolgd op grond van het nieuwe artikel 138aa Sr, dat per 1 januari in werking is getreden. Voorheen kregen de uithalers veelal een boete van 95 euro opgelegd voor het onbevoegd aanwezig zijn op het haventerrein. Door het nieuwe wetsartikel kan dit onbevoegd aanwezig zijn op (lucht)havens nu zwaarder worden bestraft. De maximumstraf is 1 jaar gevangenisstraf. Wanneer een uithaler zich toegang tot het haventerrein heeft verschaft door middel van inklimming of een valse sleutel, is de maximumstraf 2 jaar gevangenisstraf. De gevangenisstraf kan met een derde worden verhoogd indien het feit door meerdere personen wordt gepleegd.
Samenvatting
Op 28 april jl. zijn zeven verdachten op grond van artikel 138aa Sr veroordeeld. De straffen lopen uiteen van 3 tot ruim 5 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf. Bij enkele verdachten was sprake van strafverzwarende omstandigheden dan wel meerdere feiten. Bij de strafmotivering heeft de rechtbank Rotterdam enerzijds betrokken dat het binnendringen van een haventerrein als een ernstig strafbaar feit dient te worden gezien, nu het ongestoord functioneren van havens essentieel is voor het economisch verkeer en het maatschappelijk leven. Anderzijds heeft de rechtbank rekening gehouden met de aan artikel 138aa Sr verbonden strafmaxima en de titel waarin het wetsartikel is opgenomen, waarmee de wetgever aansluiting heeft gezocht bij huis-, erf- en lokaalvredebreuk ex artikel 138 Sr.
Alles afwegend acht de rechtbank een gevangenisstraf van drie maanden passend voor een first offender van artikel 138aa Sr. De rechtbank acht een gevangenisstraf geboden gelet op de aard en concrete ernst van het feit en vanwege de afschrikwekkende werking die de straf moet hebben op zowel de verdachte in kwestie als op andere potentiële plegers. Indien een verdachte zich de toegang tot het haventerrein door middel van inklimming of een valse sleutel heeft verschaft, wordt een gevangenisstraf van vier maanden passend en geboden geacht. Wanneer het feit gepleegd zou zijn door meerdere personen, is een strafverhoging met een derde op zijn plaats.
Op 28 april is ook bestuursrechtelijk uitspraak gedaan over de uithalerskwestie. De burgemeester van Rotterdam had aan een inwoner van Dordrecht verboden om gebruik te maken van de openbare weg met het doel om drugs uit containers op het haventerrein te halen. Dit besluit had de burgemeester gebaseerd op een bepaling uit de Algemene plaatselijke verordening Rotterdam (APV), welke bepaling specifiek gericht is op het bestrijden van overlast veroorzaakt door drugshandel op straat. De rechtbank
Rotterdam heeft dit besluit van de burgemeester vernietigd. De bepaling uit de APV zou niet geschreven zijn voor het geval dat zich in deze zaak voordeed. De uithaler was immers niet op de openbare weg maar op een privéterrein aangetroffen: de containerterminal. Het gebruik van de openbare weg door deze uithaler om naar en van het haventerrein te reizen, staat in een te ver verwijderd verband tot de mogelijkheid dat de drugs uit de havencontainers ook in Rotterdam zouden worden verhandeld en daarmee voor overlast op straat zouden zorgen.
Consultatie: ‘Wet maatwerk bij terugvordering door uitvoeringsorganisaties’ – Remko Wijling & Mark Hüsen
Lees de consultatie hier.
Stand van zaken UBO-register – Samantha Bilgi
Op 27 september 2020 is het UBO-register in werking getreden. Daarmee geldt voor vennootschappen en andere juridische entiteiten de verplichting om in het register in te schrijven wie de UBO, oftewel de uiteindelijk belanghebbende(n), van de entiteit is of zijn. Entiteiten die op het moment van in werking treden van het UBO-register al bestonden, hebben een termijn gekregen van 18 maanden om hun UBO’s te registreren. Op 27 maart 2022 is deze termijn verstreken.
Hoewel alle registratieplichtige entiteiten twee keer direct zijn aangeschreven om informatie te verschaffen over de verplichting en er ook op andere manieren is gepoogd de verplichting zo goed mogelijk onder de aandacht te brengen, heeft een groot deel van de entiteiten nog geen opgave gedaan. Uit een kamerbrief van Minister Kaag d.d. 14 april 2022 blijkt dat op 27 maart 2022 van bijna 674.000 entiteiten de UBO’s waren geregistreerd. Dat betreft ongeveer 37,7 % van het totaal aantal registratieplichtige entiteiten.
Het inschrijven van de UBO is een wettelijke plicht en het niet voldoen aan deze verplichting levert een overtreding op van de Handelsregisterwet, als gevolg waarvan een bestuurlijke boete kan worden opgelegd. Het niet voldoen aan de registratieplicht is via de Wet op de economische delicten ook een strafbaar feit, waardoor er ook strafrechtelijk tegen deze overtreding kan worden opgetreden.
Het feit dat zo veel entiteiten (nog) niet aan de registratieverplichting hebben voldaan, betekent dat keuzes gemaakt moeten worden in het kader van handhaving. Handhaving zal zo veel mogelijk risicogebaseerd worden ingericht. Er zal dan ook prioriteit worden gegeven aan handhaving ten aanzien van entiteiten waarbij de risico’s op witwassen en financieren van terrorisme het hoogst zijn.