Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief januari 2024
Inhoud
1. Remko Wijling in het AD – Youtuber Divaio wil best op gesprek bij burgemeester Aboutaleb, die zijn stunts meer dan zat is
2. Afspraak is afspraak, ook in Ter Apel – Ruben Nijk-Siebert
3. Het belang van rechtsbijstand bij een strafbeschikking; een reactie op het wetsvoorstel – Laura Hinrichs
4. De parkeerbehoefte bij ruimtelijke plannen blijkt vaak een sta-in-de-weg – Olga de Vries
5. Een aanvraag kan alleen worden ingediend door een belanghebbende – Remko Wijling
6. Heeft de gemeente Zoetermeer ook in hoger beroep strafrechtelijke immuniteit? – Frank van Ardenne
7. Functioneel daderschap en aanvaarden, aardverschuiving? – Laurien Huisman & Remko Wijling
8. Wat is de maximaal op te leggen straf? Houd daarbij in elk geval rekening met verouderde (maar mogelijk relevante) strafbepalingen en eventuele samenloopregels – Laura Hinrichs
9. Bijdrage in TBS&H op wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid; balans of nieuwe disbalans? – Remko Wijling & Mark Husen
10. Misbruik van procesrecht leidt tot afwijzing verzoek om schadevergoeding – Remko Wijling
Remko Wijling in het AD – Youtuber Divaio wil best op gesprek bij burgemeester Aboutaleb, die zijn stunts meer dan zat is
Lees de reactie van Remko Wijling in het AD hier.
Afspraak is afspraak, ook in Ter Apel – Ruben Nijk-Siebert
Op 23 januari 2024 wees de voorzieningenrechter een stevige uitspraak over de voortdurende opvangcrisis in Ter Apel. Kort en goed verbood de voorzieningenrechter het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers (“COA”) om op deze locatie meer dan 2000 asielzoekers op te vangen. Daaraan verbindt de voorzieningenrechter bovendien een forse dwangsom van maximaal € 1.500.000,- . Deze uitspraak zal – gezien de principiële afweging die de voorzieningenrechter maakt – mogelijk richtinggevend blijken.
Algemeen belang?
De opvangcrisis houdt de gemoederen al geruime tijd bezig. Asielzoekers weten Nederland goed te vinden terwijl onvoldoende plaatsen beschikbaar zijn om hen op te vangen. Het COA betoogde dan ook dat het beheersen van de asielcrisis een algemeen belang is waardoor de gemeente Westerwolde – waar Ter Apel onder valt – niet kan verlangen dat de overeengekomen grens van 2000 opvangplaatsen strikt wordt gehandhaafd. Daarbij betrekt het COA onder meer dat geen dwangmiddelen bestaan om andere gemeenten te dwingen tot het realiseren van meer opvangplaatsen elders in het land. Dit stelde de voorzieningenrechter voor de vraag of dit algemene belang inderdaad zwaarder weegt dan de afspraken die het COA met de gemeente Westerwolde heeft gemaakt.
Afspraak is afspraak
De voorzieningenrechter oordeelt dat dit niet het geval is. Daarbij wijst de voorzieningenrechter het COA, en daarmee de Nederlandse Staat, op diens verantwoordelijkheden onder Europees en internationaal recht om asielzoekers opvang te bieden. Verder geldt dat het COA afspraken met de gemeente Westerwolde heeft gemaakt over de opvang die in Ter Apel plaatsvindt: namelijk dat maximaal 2000 opvangplaatsen zouden worden gerealiseerd. Ondanks de bevestiging van deze afspraak door de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid in het kader van een voorafgaand mediationtraject, werd het afgesproken maximale aantal ook daarna stelselmatig overschreden. In afwezigheid van nieuwe omstandigheden oordeelde de rechter dat dit ontoelaatbaar is, en dat de gemaakte, contractuele afspraken, door het COA geëerbiedigd dienen te worden. Met andere woorden: afspraak is afspraak, ook in het kader van een nationale asielopvangcrisis.
Spreidingswet als noodventiel?
Of andere rechters met dezelfde problematiek zullen worden geconfronteerd is echter nog maar de vraag. De Eerste Kamer stemde onlangs immers voor de zogenaamde Spreidingswet. Deze wet treedt in werking op 1 februari 2024 en geeft de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid de bevoegdheid om gemeenten zo nodig te verplichten om asielzoekers op te vangen. Hiermee krijgt de Staat een middel in handen om diens (Europese en internationale) verantwoordelijkheid op het gebied van asielzoekersopvang uit te kunnen voeren. Dit betekent hoogstwaarschijnlijk dat de juridische discussie omtrent deze problematiek zich zal gaan toespitsen op de toepassing van de Spreidingswet. In deze eventuele toekomstige procedures zal dan ook moeten blijken of de Spreidingswet inderdaad als effectief noodventiel zal dienen – of dat de in deze uitspraak opgenomen uitgangspunten ook in de toekomst relevant blijven.
Conclusie
De voorzieningenrechter plaatst de Ter Apelse problematiek vierkant binnen de verantwoordelijkheid van het COA, en daarmee binnen de verantwoordelijkheid van de Nederlandse Staat. Volgens de voorzieningenrechter betekent dit dat deze problematiek niet op gemeenten kan worden afgeschoven die bereid zijn gebleken om in een deel van de nodige opvang te voorzien. De gemeenten kunnen dan ook niet op grond van het algemeen belang verplicht worden een overschrijding van het overeengekomen maximum aantal opvangplekken te dulden. Dit zal voor sommige gemeenten een belangrijke drempel kunnen wegnemen om op vrijwillige basis samenwerking met het COA aan te gaan, of voort te zetten – de Spreidingswet ten spijt.
Het belang van rechtsbijstand bij een strafbeschikking; een reactie op het wetsvoorstel – Laura Hinrichs
Bijna een jaar geleden plaatste ik het bericht “Strafbeschikking ontvangen? Ga in verzet!” naar aanleiding van een opiniestuk in de NRC van 9 februari 2023. In die post heb ik onder meer aangegeven dat een strafbeschikking in de regel aantrekkelijk kan zijn voor een verdachte, maar dat uit onderzoek (en de praktijk) volgt dat het aanvechten van een strafbeschikking (vaak) in het belang van de verdachte is. De vergaande gevolgen bij het aanvaarden van een strafbeschikking zijn namelijk veelal onbekend en de juridische haalbaarheid voor het uitvaardigen van een strafbeschikking wil nog wel eens ontbreken.
Of een verdachte er dus verstandig aandoet om een strafbeschikking te aanvaarden, zal per geval verschillen. Daarom is het cruciaal dat een verdachte hierover advies kan inwinnen bij een advocaat om zo een weloverwogen keuze te kunnen maken. Het Wetsvoorstel ter versterking van de rechtsbijstand in het strafproces is een eerste stap om hierover een advocaat te kunnen consulteren. In dit wetsvoorstel wordt een onderscheid gemaakt tussen enerzijds verdachten waarvan de vrijheid is ontnomen (artikel 257ca) en anderzijds verdachten die zich in vrijheid bevinden (artikel 257cb).
Wat staat er in dit wetsvoorstel opgenomen?
In het kort regelt artikel 257ca het volgende. Indien het voornemen bestaat om aan een verdachte, waarvan de vrijheid is ontnomen, een strafbeschikking uit te vaardigen dan wordt de verdachte – als de verdachte niet wordt gehoord – tijdig geïnformeerd over het voornemen tot uitvaardiging van een strafbeschikking en zijn recht op rechtsbijstand in dit verband. Indien de verdachte wel voorafgaand wordt gehoord, dan wordt tijdig de mogelijkheid tot rechtsbijstand aan de verdachte medegedeeld. Indien de verdachte geen raadsman heeft, maar wel het recht op rechtsbijstand wil uitoefenen dan wordt het bestuur van de raad voor rechtsbijstand hiervan in kennis gesteld zodat een raadsman kan worden aangewezen.
In artikel 257cb staat in het kort het volgende. Indien het voornemen bestaat om aan een verdachte, die zich in vrijheid bevindt, een strafbeschikking uit te vaardigen dan wordt de verdachte – voor zover de verdachte niet wordt gehoord – in of bij de strafbeschikking mededeling gedaan van zijn recht op onderhoud met een raadsman. Indien de verdachte geen raadsman heeft wordt in de mededeling de mogelijkheid beschreven om contact op te nemen met het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, zodat aan de verdachte de gelegenheid kan worden geboden om met een raadsman in verbinding te komen. Deze mededelingen gelden ook voor de verdachte die voorafgaand aan de uitvaardiging van de strafbeschikking wel wordt gehoord. In dat geval wordt aan de verdachte medegedeeld dat hij recht heeft op rechtsbijstand in verband met het horen en dat de verdachte met het oog daarop de mogelijkheid heeft om aan het bestuur van de raad voor rechtsbijstand de toevoeging van een raadsman te verzoeken.
Op basis van dit wetsvoorstel ben ik benieuwd wanneer wordt besloten een verdachte wel of niet te horen voorafgaand aan het voornemen tot het uitvaardigen van een strafbeschikking. Ook vraag ik mij met name af of hoe laagdrempelig het recht op rechtsbijstand voor een verdachte wordt, indien hij niet voorafgaand wordt gehoord, geen advocaat heeft en (dus) contact moet (laten) opnemen met de raad voor rechtsbijstand. Dat kan een drempel zijn, zeker nu een strafbeschikking in de regel (vaak) aantrekkelijk lijkt.
De parkeerbehoefte bij ruimtelijke plannen blijkt vaak een sta-in-de-weg – Olga de Vries
De Afdeling heeft op 24 januari jl. uitspraak gedaan over een wijzigingsplan dat voorzag in de mogelijkheid om op een voormalig bedijfskavel twee woningen te realiseren. Appellant woont op het naastgelegen perceel en komt op tegen het plan. Hoewel het een wijzigingsplan betreft, dient de wijziging van de bestemming alsnog getoetst te worden aan de goede ruimtelijke ordening. Een punt dat in het kader van een goede ruimtelijke ordening regelmatig een sta-in-de-weg blijkt, is de vraag of er voldoende parkeergelegenheid geboden wordt. Zo ook in deze uitspraak.
Waar ging het om? In het wijzigingsplan is het college uitgegaan van drie benodigde parkeerplaatsen voor de twee beoogde woningen. Appellant heeft daartegen onder meer aangevoerd dat ten onrechte een korting van 0,51 parkeerplaatsen is toegepast op de berekende parkeerbehoefte. Deze korting is door het college toegepast op grond van het gemeentelijke parkeerbeleid dat bepaalt dat de parkeerbehoefte in de openbare publieke ruimte van het laatste legale gebruik mag worden afgetrokken van de parkeerbehoefte van de nieuwe situatie. Uit het gemeentelijke parkeerbeleid volgt echter dat de voormalige functie niet meer dan vijf jaren ongebruikt mag zijn.
De Afdeling stelt vast dat ten tijde van het vaststellen van het wijzigingsplan meer dan vijf jaren waren verstreken sinds het gebruik van het perceel door het voormalige bedrijf. Dit bedrijf was namelijk tot 8 december 2015 actief. Daardoor kon het college volgens het eigen parkeerbeleid geen rekening houden met de parkeerbehoefte van dit bedrijf en kon de aftrek van 0,51 parkeerplaatsen niet worden toegepast. Het college probeert het wijzigingsplan nog te redden door te stellen dat de aanvraag voor het wijzigingsplan binnen de vijfjaarstermijn is ingediend en dat daardoor de parkeerbehoefte van het voormalige bedrijf meegenomen mocht worden, maar dit mag niet baten. Het gemeentelijke parkeerbeleid biedt daar namelijk geen ruimte voor. Door het wegvallen van de aftrek zijn vier parkeerplaatsen benodigd. Nu op het perceel geen ruimte is voor een extra parkeerplek en deze ruimte ook ontbreekt in het openbare gebied, vernietigt de afdeling het wijzigingsplan omdat dit in strijd met het gemeentelijk beleid is vastgesteld.
Deze uitspraak bevestigt dat de parkeerbehoefte een lastig punt is en blijft bij de vraag of een beoogde ontwikkeling ruimtelijk gezien wenselijk is. Zie bijvoorbeeld: ECLI:NL:RVS:2023:4256, ECLI:NL:RVS:2023:3614 en ECLI:NL:RVS:2023:3312. Voor de praktijk is het raadzaam om bij een eventuele discussie over de parkeerbehoefte hier – waar dat kan – pragmatisch mee om te gaan en zekerheidshalve extra parkeergelegenheid te creëren. Dit geldt overigens ook onder de Omgevingswet nu de parkeerbehoefte eveneens een rol speelt bij het toelaten van nieuwe functies in het omgevingsplan. Ook dan zal aangetoond moeten worden dat er voldoende parkeergelegenheid aanwezig is of gerealiseerd kan worden.
Een aanvraag kan alleen worden ingediend door een belanghebbende – Remko Wijling
Een aanvraag is een verzoek van een belanghebbende om een besluit te nemen. Wordt een aanvraag ingediend door een betrokkene die geen belanghebbende is, dan zal deze aanvraag buiten behandeling worden gelaten. Deze beslissing kwalificeert dan niet als een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb, waardoor ook geen bezwaar openstaat.
Gaat het om een aanvraag om een omgevingsvergunning, dan wordt de aanvrager verondersteld belanghebbende te zijn, tenzij de grond waarop de aanvraag ziet bij een ander in eigendom is of er zakelijke rechten op rusten. Als de rechthebbende op de grond geen toestemming geeft voor de activiteit waarop de aanvraag ziet en die ook niet anderszins kan worden afgedwongen, dan is aannemelijk dat de voorgenomen activiteit niet kan worden verwezenlijkt en is de aanvrager geen belanghebbende. De Afdeling deed woensdag 17 januari 2024 uitspraak in een zaak waarin deze vraag centraal stond.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Heerlen ontving een aanvraag om een omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden in strijd met het bestemmingsplan, namelijk ten behoeve van een coffeeshop. De aanvrager was echter geen eigenaar van de gronden waarop de coffeeshop zou worden gerealiseerd. Die waren in eigendom bij de gemeente en de gemeente was niet van plan toestemming te verlenen voor het voorgenomen gebruik als coffeeshop.
De Afdeling kwam tot het oordeel dat het onder deze omstandigheden niet aannemelijk was dat de voorgenomen activiteit kon worden gerealiseerd. Dat wel sprake was (geweest) van een intentieovereenkomst tussen de gemeente en de aanvrager met daarin – kort gezegd – afspraken over het doen van haalbaarheidsonderzoeken maakte dit niet anders. Die overeenkomst was opgezegd en bij gebreke aan afspraken doet zich volgens de Afdeling een privaatrechtelijke belemmering voor die de uitvoering van de activiteit onaannemelijk maakt. De vraag of de overeenkomst rechtmatig was opgezegd, is daarbij aan burgerlijke rechter en niet aan de bestuursrechter. Ook de vraag of de aanvrager de enige serieuze gegadigde is maakte dit niet anders. Immers, ook in die situatie was nog steeds een overeenkomst met de eigenaar van de grond nodig en die was daartoe niet bereid.
Kort en goed komt de Afdeling tot het oordeel dat het college het verzoek terecht niet als een aanvraag in behandeling had genomen en dus ook geen sprake was van een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb waartegen bezwaar openstond.
Wat opvalt is dat de discussie bij de rechtbank heeft toegespitst op een ander ontvankelijkheidspunt, namelijk de vraag of tijdig bezwaar was ingediend. De Afdeling laat zich hier niet over uit, maar beoordeelt direct de vraag of een besluit voorligt. Dat lijkt ook de meest verstandige aanvliegroute te zijn. Ongeacht de vraag of een bezwaar tijdig is ingediend, als geen besluit voorligt leidt ook een tijdig bezwaar tot niets.
Heeft de gemeente Zoetermeer ook in hoger beroep strafrechtelijke immuniteit? – Frank van Ardenne
In 2018 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Den Haag de strafzaken behandeld tegen Sterigenics (een onderneming in Zoetermeer gespecialiseerd in het steriliseren van medische apparatuur en kleding) en de gemeente Zoetermeer. Sterigenics en twee leidinggevenden zijn op 20 februari 2018 door de rechtbank vrijgesproken van het opzettelijk nalaten maatregelen te nemen tegen het lozen van Ethyleenoxide. Wel hebben zij in strijd met de vergunning gehandeld. Maar daarvoor waren zij volgens de rechtbank niet strafbaar. Voor het niet handhaven van de vergunningsvoorschriften kon de gemeente Zoetermeer zelf niet strafrechtelijk worden vervolgd.
Tegen die uitspraken is het OM in hoger beroep gegaan. De eerste zittingsdag in deze hoger beroepsprocedure vindt op 12 februari 2024 plaats. Cruciaal in deze strafzaak is de vraag of de gemeente strafrechtelijk vervolgd kan worden dan wel strafrechtelijke immuniteit heeft. In de Gemeentestem (Gst. 2018/45) schreven Robert Crince le Roy en Remko Wijling in 2018 het artikel ‘Recht op strafvervolging van de overheid?’ en de onderstaande beschouwing in onze nieuwsbrief die nog steeds actueel blijkt.
“In de afgelopen jaren hebben in Nederland enkele ernstige incidenten plaatsgehad waarbij de (gemeentelijke) overheid directe betrokkenheid had. Enkele voorbeelden van deze incidenten betreffen het ongeval met een monstertruck te Haaksbergen, het kraanongeval te Alphen aan de Rijn of (recent) de zaak Sterigenics te Zoetermeer. Deze incidenten hebben als gemene deler dat de betreffende overheid toestemming had verleend voor een activiteit, maar uiteindelijk (mede) door nalatigheid van dezelfde overheid toch letsel of schade ontstond als gevolg van deze activiteit. Logischerwijs stond vervolgens in de nasleep van deze incidenten het handelen of nalaten van de overheid als bevoegd gezag en als toezichthouder uitdrukkelijk ter discussie. Op het moment dat ook de strafrechter gaat oordelen en in dit verband (mede) wordt gewezen op de vastgestelde onrechtmatigheid van een besluit, dan wel het vastgestelde onrechtmatig nalaten of feitelijk handelen van een overheid, treedt het leerstuk van de strafrechtelijke immuniteit van overheden in werking. Het hebben van strafrechtelijke immuniteit houdt kort gezegd in dat een persoon of entiteit is gevrijwaard van strafvervolging door de overheid. Indien een beroep op dit leerstuk slaagt, komt een rechter niet toe aan de beoordeling van de strafbaarheid van de gedraging van die overheid. Ten aanzien van de Staat geldt als hoofdregel dat de Staat als drager van openbaar gezag en behartiger van het algemene belang een algemene en ongeclausuleerde vervolgingsuitsluitingsgrond toekomt. Ten aanzien van lagere overheden ligt dit genuanceerder. Volgens de Hoge Raad komt aan die overheden die openbaar lichaam zijn in de zin van artikel 7 van de Grondwet strafrechtelijke immuniteit toe, voor zover zij handelen in het kader van een aan hen opgedragen exclusieve bestuurstaak. Uit verschillende uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens vloeit echter de eis voort dat overheden strafrechtelijk moeten kunnen worden aangesproken, indien een inbreuk is gemaakt op het recht op leven (artikel 2 EVRM) of het recht op eigendom (artikel 1, eerste protocol, EVRM). De strafrechtelijke immuniteitsregel zou dan moeten worden doorbroken. De auteurs zijn van oordeel dat de manier waarop in de Nederlandse rechtspraktijk thans met de strafrechtelijke immuniteit van overheden wordt omgegaan niet ‘EVRM-proof’ is en vinden een herijking van het leerstuk op zijn plaats.”
Wij blijven deze strafzaak uiteraard volgen. Op de website van de rechtspraak kan een korte samenvatting over deze zaak worden geraadpleegd.
Functioneel daderschap en aanvaarden, aardverschuiving? – Laurien Huisman & Remko Wijling
Op 24 januari 2024 deed de Afdeling een zestal uitspraken over de vraag wanneer een eigenaar van een woning als functioneel dader kan worden beschouwd in het geval van verboden activiteiten in die woning. Met name stond de vraag centraal wanneer sprake is van het aanvaarden van een verboden gedraging. Los van de concrete zaken, valt op hoofdlijnen een lijn te destilleren uit de uitspraken van de Afdeling.
Door verschillende gemeenten was geconstateerd dat verboden gedragingen in woningen plaatsvonden, variërend van toeristische verhuur tot het gebruik als hennepkwekerij. Vanwege deze gedragingen waren forse boetes opgelegd aan de eigenaren van de woningen. In geen van de zaken stond ter discussie dat sprake was van een verboden gedraging of dat de eigenaar over de woning kon beschikken. Wel stond ter discussie of de eigenaar (als natuurlijke- of rechtspersoon) de verboden gedraging had aanvaard door – kort gezegd – niet die zorg te betrachten die in redelijkheid van hem kon worden gevergd. Wat acht de Afdeling vervolgens van belang bij de invulling van deze zorgplicht?
- Uitgangspunt is dat een bestuursorgaan de bewijslast draagt voor zowel het beschikken als het aanvaarden. Er zal dus onderzoek nodig zijn naar de concrete invulling van de zorgplicht door een eigenaar. Wat mocht van hem worden verwacht in de concrete situatie en wat heeft hij gedaan?
- Van een eigenaar mag in algemene zin worden verwacht dat hij de woning op gezette tijden controleert of een professionele partij hiervoor in de arm neemt, en duidelijke regels neerlegt in een huurcontract. Ook het voeren van een administratie ten aanzien van de huur (bij voorkeur via de bank) en de persoon van de huurder mag worden verwacht;
- Kan een eigenaar niet aantonen dat hij deze inspanningen heeft verricht, dan is sprake van aanvaarden. Zijn deze inspanningen wel verricht, dan is daar in beginsel geen sprake van;
- Specifieke feiten en omstandigheden kunnen maken dat meer van een eigenaar mag worden verwacht. Was (of kon) de overtreding eenvoudig zichtbaar (zijn) bij een normale controle? Waren er andere signalen? Als eerder een overtreding heeft plaatsgevonden, is dat op zichzelf echter niet voldoende als daarna adequate maatregelen zijn genomen;
- Ook de duur van de overtreding speelt een rol. Was sprake van een kortdurende overtreding, of was de overtreding nog maar net aangevangen, dan kan een eigenaar niet zonder meer worden tegengeworpen dat hij niet (of te laat) heeft gecontroleerd.
In vijf van de zes uitspraken haalt de boete de eindstreep niet. Onze conclusie is dat de Afdeling de lat voor het bestuursorgaan hoger heeft gelegd, maar ook de eigenaar een duidelijke verantwoordelijkheid heeft. Voor lopende zaken verwachten wij dat er nog een fors aantal boetes zal sneuvelen. Voor nieuwe zaken zal het op de kwaliteit van het onderzoek aankomen.
Wat is de maximaal op te leggen straf? Houd daarbij in elk geval rekening met verouderde (maar mogelijk relevante) strafbepalingen en eventuele samenloopregels – Laura Hinrichs
In een arrest van de Hoge Raad van 16 januari 2024 stond onder meer de vraag centraal of het gerechtshof een hogere gevangenisstraf had opgelegd, dan wettelijk was toegestaan. De Hoge Raad oordeelt dat dit inderdaad het geval was, en vernietigde daarom de uitspraak van het gerechtshof voor wat betreft de strafoplegging.
Het ging in deze strafzaak in de kern om een bedreiging van twee politieambtenaren in 2020. De verdachte kon ten aanzien van beide politieambtenaren veroordeeld worden voor een bedreiging. Omdat de bedreiging op een en hetzelfde moment had plaatsgevonden, is echter (terecht) toepassing gegeven aan de samenloopbepaling ‘meerdaadse samenloop’, zoals geregeld in artikel 57 Wetboek van Strafrecht. Er wordt dan één straf opgelegd voor – in dit geval – twee op zichzelf staande, strafbare bedreigingen.
Welke maximumstraf kan in dat geval worden opgelegd? Uit artikel 57, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht volgt dat bij toepassing van meerdaadse samenloop niet meer dan één derde boven de wettelijke maximale strafbepaling mag worden opgelegd in geval van een gevangenisstraf of hechtenis.
In deze strafzaak had het gerechtshof een gevangenisstraf opgelegd van drie jaren. De maximale gevangenisstraf voor een bedreiging was in 2020 twee jaren. De maximaal op te leggen straf kon op grond van de meerdaadse samenloop-bepaling dus enkel twee jaren plus 1/3 van twee jaren zijn. Het gerechtshof heeft artikel 57 Wetboek van Strafrecht daarom onjuist toegepast.
Ook valt niet geheel uit te sluiten dat het gerechtshof zich onvoldoende heeft gerealiseerd dat in 2020 voor een bedreiging een andere maximum straf stond opgenomen in het Wetboek van Strafrecht, dan in 2022 toen door het gerechtshof uitspraak werd gedaan. In 2022 gold, net zoals nu overigens, namelijk een maximale gevangenisstraf van drie jaren.
Dit arrest laat zien dat het van belang blijft om scherp in de gaten te houden welke maximum straf opgelegd kan worden op grond van de wettelijke bepalingen, die in het concrete geval van toepassing zijn.
Bijdrage in TBS&H op wetsvoorstel Handhaving sociale zekerheid; balans of nieuwe disbalans? – Remko Wijling & Mark Husen
Onze kantoorgenoot Remko Wijling schreef samen met Mark Husen in het Tijdschrift voor Bijzonder Strafrecht & Handhaving een bijdrage naar aanleiding van het wetsvoorstel “Handhaving sociale zekerheid”. Dit wetsvoorstel beoogt de balans weer terug te brengen in het socialezekerheidsrecht en een oplossing te bieden voor de nu knellende wetgeving. Wijling en Husen bespreken in hun bijdrage of het voorstel deze doelstelling haalt, en benoemen ook alternatieve mogelijkheden om de balans terug te brengen.
Misbruik van procesrecht leidt tot afwijzing verzoek om schadevergoeding – Remko Wijling
Misbruik van procesrecht leidt volgens de Afdeling in een uitspraak van 27 december 2023 niet alleen tot een niet-ontvankelijkverklaring van een (hoger) beroep. Als sprake is van misbruik, leidt dit ook tot een afwijzing van een verzoek om schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
De Afdeling komt tot dit oordeel door eerst vast te stellen of daadwerkelijk sprake is van misbruik van procesrecht. Daarvan is sprake als de bevoegdheid om een bestuursrechtelijk rechtsmiddel in te stellen wordt misbruikt omdat (bijvoorbeeld) met een ander doel wordt geprocedeerd. Dit volgt uit de artikelen 13, eerste lid, en 15 van Boek 3 van het BW die ook doorwerken in het bestuursrecht.
Na deze schets van het wettelijk kader, is de Afdeling er snel uit. In hoger beroep wordt alleen geprocedeerd over proceskostenvergoedingen en teruggave van griffierechten (waarvoor als ik de uitspraak goed lees juist kwijtschelding was verleend). Verder staat deze zaak niet op zich. Er is sprake van een patroon van handelen in eenzelfde soort zaken dat er uitsluitend op is gericht om geld te verdienen. Het gaat niet meer om de inhoud van de procedures, aldus de Afdeling. Het rechtsmiddel van hoger beroep wordt dan voor een ander doel gebruikt dan waarvoor het bedoeld is waardoor sprake is van misbruik. Dit oordeel van de Afdeling komt niet helemaal uit de lucht vallen. Door het Gerechtshof Amsterdam werd ten aanzien van deze appellant in een uitspraak van 20 juni 2023 (ECLI:NL:GHAMS:2023:1599) al gehint op het bestaan van misbruik.
Verstrekkender is het oordeel van de Afdeling dat ook het verzoek om schadevergoeding vanwege een overschrijding van de redelijke termijn wordt afgewezen. Immers, als een procedure te lang duurt wordt spanning en frustratie als grondslag voor deze schadevergoeding verondersteld. Het is daarbij aan een bestuursorgaan of aan een rechter om concrete feiten en omstandigheden aan te voeren dan wel te onderkennen die aanleiding vormen om hieraan te twijfelen. Alhoewel de Afdeling niet met zoveel woorden overweegt dat in het geval van misbruik geen sprake is van spanning en frustratie, lijkt dit wel te volgen uit de uitspraak. Als al voor het (hoger) beroep het doel van een appellant is bereikt en – zo lees ik de uitspraak – dus met een ander doel wordt geprocedeerd (misbruik), is geen sprake van spanning en frustratie.
De CRvB kwam tot een soortgelijk oordeel in de uitspraak van 1 augustus 2023 (ECLI:NL:CRVB:2023:1523), maar wel onder een wat andere motivering. De CRvB overweegt dat het procesgedrag van een appellant als een bijzondere omstandigheid moet worden beschouwd, omdat (mede) daardoor een procedure onnodig lang heeft geduurd. In het geval van misbruik lijkt de redenering van de Afdeling zuiverder te zijn, maar ook verstrekkender. Het moet worden afgewacht of de CRvB aansluiting bij de Afdeling zoekt.