Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief mei 2017
Inhoud
1. Conclusie Advocaat-Generaal Keus over de voorlegplicht ex artikel 5:44, tweede lid, Awb
2. De ABRvS stelt vragen aan het Hof van Justitie over het Programma Aanpak Stikstof
3. Hoge Raad: de belastingkamer geeft de strafkamer instructies inzake het pleitbare standpunt
4. Hoge Raad: indien de verdachte niet is gewezen op het recht op consultatiebijstand volgt bewijsuitsluiting, ondanks dat verdachte ter zitting verklaart dat hij bij zijn afgelegde verklaringen blijft en voorts kan uit de bewijsmiddelen het opzet op onjuiste belastingaangifte niet volgen
5. ABRvS: Ook tweede dwangbevel stuit verjaring van bestuursrechtelijke dwangsommen
6. Hoge Raad: geen immuniteit raadsleden tijdens informeel overleg
7. Gerechtshof Den Haag: door rechtspersoon wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen van feitelijk leidinggevende
8. Rechtbank Rotterdam: officier van justitie niet ontvankelijk vanwege weigering inzage TCI-journaals
9. Rechtbank Noord-Holland: e-mails ten behoeve van intern beraad in het kader van de Wob
10. Minister Schippers: toegang justitie tot DNA-databank ziekenhuis voor strafvordering
11. Openbaar Ministerie transigeert met energiebedrijf voor arbeidsongeval met dodelijke afloop
Conclusie Advocaat-Generaal Keus over de voorlegplicht ex artikel 5:44, tweede lid, Awb
Raadsheer Advocaat-Generaal Keus heeft een conclusie genomen in een zaak over een boete wegens overtreding van de Meststoffenwet. In beroep werd aangevoerd dat de staatssecretaris van Economische Zaken de overtreding waarvoor de boete was opgelegd ten onrechte niet eerst aan het Openbaar Ministerie had voorgelegd op grond van de zogenaamde voorlegplicht. Daarmee zou niet alleen artikel 5:44, tweede lid, Awb zijn geschonden, maar ook artikel 55 Meststoffenwet. De bevoegdheid tot boeteoplegging zou daardoor zijn vervallen. Volgens artikel 5:44, tweede lid, Awb wordt een gedraging, indien zij tevens een strafbaar feit is, aan de officier van justitie voorgelegd, tenzij bij wettelijk voorschrift is bepaald of met het Openbaar Ministerie is overeengekomen dat daarvan kan worden afgeweken. A-G Keus concludeert dat artikel 5:44, tweede lid, Awb niet voorschrijft in welke vorm het bestuursorgaan en het Openbaar Ministerie dienen overeen te komen dat kan worden afgezien van voorlegging en dat publicatie van een dergelijke overeenkomst evenmin dwingend is voorgeschreven. Volgens A-G Keus prevaleert bij gebleken consensus tussen de staatssecretaris en het Openbaar Ministerie over een afwijking van de in het Handhavingsdocument Meststoffenwet 2006-2009 neergelegde criteria, die consensus boven de criteria van het Handhavingsdocument. Op grond van de wetsgeschiedenis moet volgens A-G Keus worden aangenomen dat het veronachtzamen van de voorlegplicht door het bestuursorgaan niet tot onbevoegdheid van het bestuursorgaan leidt. Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat de bevoegdheid tot bestuurlijke boeteoplegging pas wordt opgeschort nadat de gedraging daadwerkelijk aan de officier van justitie is voorgelegd. Daarnaast blijkt volgens A-G Keus uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 5:44 Awb dat moet worden aangenomen dat de regeling van het tweede en derde lid van die bepaling niet strekt tot bescherming van de belangen van de overtreder. Ook de bestuursrechtelijke pendant van de in het burgerlijk recht zogenoemde ‘correctie Langemeijer’ biedt de overtreder volgens A-G Keus in dat verband geen soelaas. Hij concludeerde voorts dat het toelaatbaar is dat het bestuursorgaan, ook na de afronding van de bestuurlijke besluitvorming alsnog (en eventueel in een bestuurlijke lus) voldoende consensus tussen het bestuursorgaan en het Openbaar Ministerie ten tijde van de oplegging van de bestuurlijke boete aantoont. Als de bestuursrechter de overtuiging heeft dat het Openbaar Ministerie, indien de voorlegplicht zou zijn nagekomen, met bestuursrechtelijke afdoening van de overtreding zou hebben ingestemd, kan de bestuursrechter met toepassing van artikel 6:22 Awb aan het veronachtzamen van de voorlegplicht voorbijgaan, althans de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder a, Awb in stand laten, dan wel met toepassing van artikel 8:72a Awb beslissen tot een boete en bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Artikel 8:72a Awb verzet zich niet principieel tegen toepassing van een bestuurlijke lus om het bestuursorgaan in de gelegenheid te stellen het Openbaar Ministerie zich alsnog te laten uitspreken over de vraag of het, daartoe in de gelegenheid gesteld, al dan niet voor strafvervolging van de (mogelijke) overtreder zou hebben gekozen. Als het Openbaar Ministerie in een dergelijk geval te kennen geeft dat het niet voor strafvervolging van de overtreder zou hebben gekozen, zou het bestuursorgaan een nieuw besluit zoals bedoeld in artikel 6:19, eerste lid, Awb kunnen nemen. De bestuursrechter zou, eventueel met vernietiging van het oorspronkelijke besluit, het beroep tegen het nieuwe besluit ongegrond kunnen verklaren. Ook zou een dergelijk standpunt van het Openbaar Ministerie de bestuursrechter ertoe kunnen brengen aan het gebrek voorbij te gaan, de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten of met toepassing van artikel 8:72a Awb te beslissen tot een boete en te bepalen dat zijn uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
Voor de volledige conclusie, zie: ECLI:NL:CBB:2017:130.
De ABRvS stelt vragen aan het Hof van Justitie over het Programma Aanpak Stikstof
De Afdeling heeft op 17 mei jl. prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie over het Programma Aanpak Stikstof (PAS). Het PAS bevat een nieuw beoordelingskader en voorziet in een toestemmingsregime voor activiteiten die stikstofneerslag veroorzaken op beschermde Natura 2000-gebieden. In een groot aantal procedures bij de Afdeling hebben bezwaarmakers aangevoerd dat het PAS in strijd is met de Europese Habitatrichtlijn en juridisch niet houdbaar is. Om de vraag te beantwoorden of er inderdaad sprake is van strijd met de Europese Habitatrichtlijn, is uitleg van het Hof van Justitie over die richtlijn nodig. De prejudiciële vragen zijn gesteld in twee verschillende uitspraken: een over veehouderijen waarvoor op basis van het PAS natuurvergunningen zijn verleend en een over het weiden van vee en bemesten van gronden waarvoor vanwege het PAS niet langer een natuurvergunning nodig is. De noodzaak om de prejudiciële vragen te stellen over de juridische houdbaarheid van het PAS heeft grote gevolgen voor de economie en de Natura 2000-gebieden. De Afdeling heeft momenteel ongeveer 200 zaken in behandeling waarin bezwaarmakers aanvoeren dat het PAS juridisch niet deugt. De behandeling van die zaken is aanhouden in afwachting op beantwoording van de prejudiciële vragen. Voor initiatiefnemers van activiteiten waarbij stikstofneerslag een rol speelt, is het onzeker of een vergunning of een bestemmingsplan voor hun activiteiten in stand blijft. Teneinde de onzekerheid zo kort mogelijk te laten voortduren heeft de Afdeling het Hof van justitie verzocht de vragen met voorrang te behandelen. In de tussentijd worden geen voorlopige voorzieningen getroffen voor de natuurvergunningen voor veehouderijen die gebaseerd zijn op het PAS. Voor de volledige tekst van de uitspraak over de natuurvergunning voor veehouderijen, klik hier. Voor de volledige tekst van de uitspraak over beweiden en bemesten, klik hier.
Hoge Raad: de belastingkamer geeft de strafkamer instructies inzake het pleitbare standpunt
In een arrest van 21 april 2017 heeft de belastingkamer van de Hoge Raad antwoord gegeven op de vraag of inzake het pleitbare standpunt de objectieve of de subjectieve leer moet worden gevolgd. De objectieve leer houdt in dat aan de belastingaangifte een standpunt ten grondslag ligt dat gebaseerd kan worden op een pleitbare uitleg van het recht, in die zin dat de belastingplichtige ten tijde van het doen van die aangifte redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze uitleg en daarmee de door hem gedane aangifte juist was. Daarbij is niet van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte die pleitbare uitleg ook voor ogen heeft gehad. Bij de subjectieve leer is het juist wel van belang of de belastingplichtige bij het doen van de aangifte meende dat de aangifte verdedigbaar juist was. Meende de belastingplichtige dat niet, dan kan volgens de subjectieve leer geen sprake zijn van een pleitbaar standpunt. De belastingkamer van de Hoge Raad maakte duidelijk dat de objectieve leer geldt. Voorts gaf de belastingkamer een instructie aan de strafkamer over de gevolgen van een geslaagd verweer in een strafzaak op dat punt. Indien een onjuiste of onvolledige belastingaangifte is gedaan, maar de betrokkene ten tijde van het doen van die aangifte naar objectieve maatstaven gemeten redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, is volgens de belastingkamer namelijk geen sprake van opzet. Opzet houdt immers in dat betrokkene minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij ten onrechte een onjuiste of onvolledige aangifte heeft gedaan. Dat laatste doet zich volgens de belastingkamer niet voor indien, al dan niet achteraf bezien, de door de betrokkene aanvaarde kans dat de aangifte onjuist of onvolledig zou blijken te zijn, niet aanmerkelijk was.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:HR:2017:638.
Hoge Raad: indien de verdachte niet is gewezen op het recht op consultatiebijstand volgt bewijsuitsluiting, ondanks dat verdachte ter zitting verklaart dat hij bij zijn afgelegde verklaringen blijft en voorts kan uit de bewijsmiddelen het opzet op onjuiste belastingaangifte niet volgen
In het arrest van 9 mei 2015 casseerde de Hoge Raad een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden waarin het gerechtshof een verdachte had veroordeeld voor feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon opzettelijk meermalen onjuist doen van een belastingaangifte. Het betrof een zogenaamde ‘BTW-fraude’. De verdediging had aangevoerd dat de verklaringen die de verdachte had afgelegd bij de FIOD moesten worden uitgesloten van het bewijs omdat de verdachte voorafgaand aan zijn verhoren niet was gewezen op zijn recht op rechtsbijstand. Het gerechtshof liet in het midden of er sprake was van een vormverzuim en oordeelde dat de verdachte geen belang had bij zijn verweer. Dit omdat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep had verklaard dat hij bij zijn bij de FIOD afgelegde verklaringen bleef. De Hoge Raad oordeelde echter onder verwijzing naar zijn arrest van 21 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN9293) dat het oordeel van het gerechtshof blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting. Voorts merkte de Hoge Raad op dat ook zonder uitsluiting van de verklaringen die de verdachte bij de FIOD had afgelegd uit de bewijsvoering niet zonder meer kon volgen dat de aangiftes omzetbelasting telkens opzettelijk onjuist of onvolledig waren gedaan. Uit de bewijsmiddelen kon immers niet worden afgeleid dat de rechtspersoon telkens minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zij deelnam aan fraude ter zake van de BTW in het kader van een keten van leveringen, in welk geval geen recht op aftrek van omzetbelasting bestond, maar de rechtspersoon die aftrek desalniettemin heeft geclaimd en de verdachte daaraan feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:HR:2017:830.
ABRvS: Ook tweede dwangbevel stuit verjaring van bestuursrechtelijke dwangsommen
Uit de uitspraak van de Afdeling van 19 april 2017 volgt dat ook een tweede dwangbevel de verjaring van bestuursrechtelijke dwangsommen stuit. Hoewel bestuursrechtelijke dwangsommen in beginsel na één jaar verjaren, biedt de Awb een aantal mogelijkheden om de verjaringstermijn te verlengen (artikel 4:111 Awb) of te stuiten (artikelen 4:105 en 4:106 Awb). Een van de manieren om verjaring te stuiten is door een dwangbevel af te geven (artikel 4:106 Awb). In bovenstaande zaak was er een dwangsom verbeurd op 16 december 2014 en die zou verjaren op 16 december 2015 indien de verjaring niet gestuit zou worden. Op 9 juli 2015 maakten Burgemeester en Wethouders een nieuw dwangbevel bekend, waardoor de verjaringstermijn tot 9 juli 2016 werd gestuit. De overtreder betaalde echter niet en op 7 juli 2016 maakten Burgemeester en Wethouders een (deels hernieuwd) dwangbevel bekend waarmee de verjaring wederom werd gestuit en de invorderingsbevoegdheid dus bleef bestaan. Het oordeel dat een tweede dwangbevel ook stuitende werking heeft, is in lijn met eerdere uitspraken van de Afdeling (bijvoorbeeld ABRvS 6 mei 2015, ECLI:NL:RVS:2015:1412 en 15 maart 2017, ECLI:NL:RVS:2017:667). Het is hierdoor minder eenvoudig voor overtreders om een dwangsom te ontlopen door zich te beroepen op verjaring van de bevoegdheid tot invordering.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:RVS:2017:1068.
Hoge Raad: geen immuniteit raadsleden tijdens informeel overleg
Op d.d. 16 mei 2017 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een raadslid geen immuniteit geniet ten aanzien van beledigende uitlatingen die zijn gedaan tijdens een informeel overleg. De fractievoorzitter van de politieke partij Beter Alphen in Alphen aan den Rijn werd door het gerechtshof Den Haag veroordeeld tot het betalen van een boete van 150 euro nadat zij haar collega had beledigd door haar ‘leugenachtig rotwijf’ en ‘teringwijf’ te noemen. Verdachte meende dat zij vrij gesproken diende te worden voor de beledigende uitlatingen nu zij als raadslid immuniteit zou genieten op grond van artikel 83.4 juncto artikel 22 Gemeentewet. De Hoge Raad oordeelde echter dat de bescherming tegen vervolging die artikel 22 Gemeentewet aan een gemeenteraadslid biedt, zich niet uitstrekt tot andere handelingen dan die welke in die wettelijke bepalingen worden genoemd (zie ECLI:NL:HR:1983:AD2221). Mede gelet op de wetsgeschiedenis geldt hetzelfde met betrekking tot de bescherming tegen vervolging in rechte die artikel 83.4 juncto artikel 22 Gemeentewet aan een lid van een door de gemeenteraad ingestelde bestuurscommissie en aan andere deelnemers aan de beraadslagingen van zo’n commissie biedt. Het gerechtshof Den Haag had vastgesteld dat het overleg waarin de vermelde uitlatingen zijn gedaan, een informeel karakter had waarbij geen voorzitter en notulist aanwezig waren en dat een vergadering van een werkgeverscommissie niet kan worden aangemerkt als een vergadering van een bestuurscommissie zoals genoemd in artikel 83.4 Gemeentewet. Het oordeel van het gerechtshof Den Haag dat de verdachte derhalve aan het in die bepaling van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 22 Gemeentewet geen immuniteit kan ontlenen voor uitlatingen die zij tijdens dat overleg heeft gedaan, getuigt volgens de Hoge Raad niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend gemotiveerd.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:HR:2017:883.
Gerechtshof Den Haag: door rechtspersoon wederrechtelijk verkregen voordeel wordt ontnomen van feitelijk leidinggevende
Het Gerechtshof Den Haag oordeelde in een arrest van 21 april 2017 in een ontnemingszaak, dat het wederrechtelijk voordeel dat was verkregen door een rechtspersoon kon worden ontnomen bij de feitelijk leidinggever. De gewezen verdachte was veroordeeld voor het feitelijk leiding geven aan de door de rechtspersoon gepleegde oplichting. Het gerechtshof oordeelde dat in bepaalde gevallen sprake kan zijn van vereenzelviging waarbij de feitelijk leidinggevende kan worden aangeslagen voor het wederrechtelijk voordeel dat is toegekomen aan de rechtspersoon. Een dergelijke situatie doet zich volgens het gerechtshof voor indien de natuurlijke persoon volledige of in belangrijke mate zeggenschap had over de rechtspersoon, de natuurlijke persoon over het vermogen van die rechtspersoon kon beschikken en het verkregen voordeel heeft kunnen strekken tot voordeel van de natuurlijke persoon. Het gerechtshof verwees voor deze criteria naar het arrest van de Hoge Raad van 6 februari 2007 (ECLI:NL:HR:2007:AZ4672). Het gerechtshof stelde vervolgens vast dat uit het procesdossier bleek dat de gewezen verdachte vanaf het begin altijd het initiatief heeft gehad over hoe het door de rechtspersoon ontvangen geld werd besteed en hoe de (rente)betalingen werden gedaan. Voorts constateerde het gerechtshof dat de gewezen verdachte altijd nauw betrokken was bij alle inkomsten en uitgaven en ook de uiteindelijke beslissing nam wat er met het geld gebeurde. Daarnaast bleek uit het dossier dat de gewezen verdachte door de aangevers werd gezien als het hoofd van het bedrijf en dat hij vrijelijk over het geld dat uit de oplichting werd verkregen kon beschikken in die zin dat hij het onder meer op privébankrekeningen heeft laten storten en het ook deels heeft aangewend voor privé-uitgaven. Het gerechtshof oordeelde daarom dat aan de criteria voor vereenzelviging was voldaan en dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van de gewezen verdachte ontnomen kon worden.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:GHDHA:2017:1097.
Rechtbank Rotterdam: officier van justitie niet ontvankelijk vanwege weigering inzage TCI-journaals
Op 5 april 2017 (publicatie vonnis: 20 april 2017) verklaarde de Rechtbank Rotterdam de officier van justitie niet-ontvankelijk omdat zij weigerde de verdediging inzage te verlenen in de TCI-journaals. De raadkamer van de rechtbank had besloten dat de officier van justitie de verdediging inzage diende te verlenen in de TCI-journaals. De officier van justitie had aan het bevel van de raadkamer geen gehoor gegeven omdat door de inzage de identiteit van de informant bekend zou worden. De advocaat van de verdachte handhaafde haar verzoek tot inzage en de officier van justitie persisteerde in de weigering. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld, dat na de raadkamerbeslissing geen feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die, als zij ten tijde van de raadkamerbeslissing bekend waren geweest, tot een ander oordeel zouden hebben geleid. Voorts stelde de rechtbank vast dat zich nadien geen omstandigheden hebben voorgedaan die het verzuim hebben gedekt. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van een schending van de verhoudingen tussen de rechterlijke macht in het Openbaar Ministerie die de kern van het wettelijk systeem aantasten omdat het Openbaar Ministerie heeft geweigerd uitvoering te geven aan het door de raadkamer gegeven bevel. Volgens de rechtbank kon dit verzuim niet anders tot gevolg hebben dat de niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie. De rechtbank verwees daarbij naar het Karman-arrest (Hoge Raad 1 juni 1999, NJ 1999, 567).
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:RBROT:2017:3006
Rechtbank Noord-Holland: e-mails ten behoeve van intern beraad in het kader van de Wob
Op 10 april 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland een uitspraak gedaan in het kader van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). Het college van burgmeester en wethouder van een (niet nader genoemde) gemeente had het verzoek van eiseres om onder meer e-mails te verstrekken afgewezen. De vraag die centraal stond in deze procedure was of deze e-mailwisselingen tussen medewerkers van het college en een externe opdrachtnemer terecht door het college waren aangemerkt als “intern beraad” als bedoeld in artikel 1 aanhef en sub c Wob. Eiseres stelde zich op het standpunt dat documenten (waaronder correspondentie) die afkomstig zijn van derden niet tot de kring van de overheid behoren, en derhalve geen persoonlijke beleidsopvattingen ten behoeve van intern beraad bevatten. Het college stelde zich op het standpunt dat dat de e-mails documenten betreffen ten behoeve van intern beraad met persoonlijke beleidsopvattingen, waarvan openbaarmaking op grond van het bepaalde in artikel 11 lid 1 Wob diende te worden geweigerd. Ook correspondentie met externe organisaties kan aangemerkt kan worden als een document bedoeld voor intern beraad, aldus het college onder verwijzing naar ABRvS 22 mei 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:CA0664).
De rechtbank stelt voorop dat artikel 11 lid 1 Wob imperatief is geformuleerd. Onder een persoonlijke beleidsopvatting wordt verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten (o.a. ABRvS 1 september 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BN5699). Onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, oordeelt de rechtbank verder dat het interne karakter van een stuk bepaald wordt door het oogmerk waarmee dit is opgesteld, ook als het gaat om derden. De rechtbank concludeert vervolgens dat het college in beginsel per document of onderdeel daarvan had dienen te motiveren dat aan de belangen die zich tegen openbaarmaking verzetten doorslaggevend gewicht toekomt (o.a. ABRvS 23 september 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ8264). Nu niet blijkt dat het college per e-mailbericht of onderdeel daarvan deze beoordeling heeft verricht, wordt het bestreden besluit vernietigd vanwege het ontbreken van een deugdelijke motivering ex artikel 7:12 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:RBNHO:2017:3815
Minister Schippers: toegang justitie tot DNA-databank ziekenhuis voor strafvordering
Demissionair minister Schippers van Volksgezondheid (VVD) heeft op 1 mei 2017 het voorstel voor de Wet zeggenschap lichaamsmateriaal gepresenteerd. In dat wetsvoorstel wordt onder andere de mogelijkheid gecreëerd om DNA-databanken van ziekenhuizen zonder toestemming van de beslissingsbevoegde in te zetten voor strafvorderlijke doeleinden. Daaraan zijn verschillende voorwaarden verbonden. Zo moet het gaan om zeer ernstige misdrijven en dient de identiteit van de verdachte bekend te zijn. Het doorzoeken van een zogenaamde biobank om te kijken of er een overeenkomst is met de aangetroffen sporen is niet toegestaan. Voorts is vereist dat het DNA niet bij de verdachte zelf kan worden afgenomen omdat deze vermist, voortvluchtig of overleden is. Ten slotte gelden de eisen van noodzakelijkheid en proportionaliteit. Naast inhoudelijke eisen geldt er nog een aantal procedurele waarborgen, waaronder een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. Deze machtiging kan enkel worden afgegeven nadat een deskundigencommissie zich heeft uitgesproken over de concrete casus. Het wetsvoorstel heeft tot hevige kritiek geleid omdat de omgang met privacy en het medisch beroepsgeheim in gevaar komen. De Nederlandse Vereniging van Strafrechtadvocaten (NVSA) is fel tegen het voorstel omdat volgens de NVSA de deur open wordt gezet voor grootschalig misbruik van DNA van patiënten. De minister heeft een internetconsultatie gestart voor het voorstel, waarbij er een mogelijkheid bestaat om suggesties en opmerkingen te maken. Voor meer informatie, klik hier.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:RBOBR:2017:2220.
Openbaar Ministerie transigeert met energiebedrijf voor arbeidsongeval met dodelijke afloop
In juni 2013 werden op een platform in de Noordzee door drie werknemers van een energiebedrijf werkzaamheden verricht aan een gaskoeler. Tijdens het zoeken naar een lek in deze gaskoeler vond er een ongeval plaats ten gevolge waarvan twee werknemers om het leven kwamen. De derde werknemer raakte gewond. Het Staatstoezicht op de Mijnen (SODM) heeft in samenwerking met de politie een onderzoek ingesteld naar de toedracht van het arbeidsongeval. Naar aanleiding van de resultaten van dit onderzoek verweet het Openbaar Ministerie het energiebedrijf dat zij de Arbeidsomstandighedenwet onvoldoende had nageleefd. De risico’s van de werkzaamheden waren naar het oordeel van het Openbaar Ministerie vooraf onvoldoende geïnventariseerd en een van de betrokken werknemers was niet opgeleid voor het verrichten van een deel van de werkzaamheden. Daarnaast bleek uit het onderzoek dat er voor die werkzaamheden onvoldoende veiligheidsmaatregelen waren genomen. Het Openbaar Ministerie bood het energiebedrijf een transactie aan in de vorm van een boete van €250.000,-. Het energiebedrijf heeft dat transactieaanbod geaccepteerd. Voor meer informatie klik hier.