Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief mei 2024
Inhoud
1. Verzoek om handhavend optreden door rechtspersoon – Remko Wijling
2. Dragend bewijs van een overtreding dient in het kader van een boetebesluit reeds in de besluitfase te worden aangedragen – Remko Wijling
3. Veroordeling onderneming na dodelijk arbeidsongeval blijft in stand, zo blijkt uit een arrest van het hof Den Bosch – Laura Hinrichs
4. Conclusie over toepassing artikel 6:19 Awb bij ruimtelijke plannen – Olga de Vries
5. Wanneer is geluidshinder woonoverlast? – Remko Wijling
6. Autoverhuurder verantwoordelijk voor foutparkeren huurders? – Laurien Huisman
7. Bestuursrecht en strafrecht kunnen (soms) naast elkaar bestaan – Remko Wijling
Verzoek om handhavend optreden door rechtspersoon – Remko Wijling
Niet alleen een natuurlijk persoon maar ook een rechtspersoon kan een verzoek om handhavend optreden doen. Voor beiden geldt dat zij wel belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2 van de Awb moeten zijn bij het verzoek om handhaving. Voor het antwoord op de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
Naar deze maatstaf diende de Afdeling in de uitspraak van 15 mei 2024 de vraag te beantwoorden of de Stichting Farmers Defence Force en de gelijknamige Vereniging belanghebbende waren bij een verzoek om handhavend optreden gericht tegen een distributiecentrum van Jumbo. Dit distributiecentrum zou zonder natuurvergunning worden geëxploiteerd en dit zou een overtreding zijn van de Wet natuurbescherming.
De Afdeling stelt eerst vast wat de statutaire doelstellingen van de Stichting en Vereniging zijn. Kort en goed beogen beiden de collectieve belangen van de agrarische sector te behartigen. De Afdeling oordeelt vervolgens dat dit belangen zijn die niet rechtstreeks betrokken zijn bij een verzoek om handhavend optreden op grond van de Wet natuurbescherming. De collectieve belangen die door de Stichting en Vereniging in het bijzonder behartigen, zijn namelijk niet (primair) gericht op natuurbeheer of natuurbescherming. Daarbij vallen de belangen die zij wel behartigen, die van de agrarische sector, niet zonder meer gelijk met natuurbeschermingsbelangen. Een beroep op de artikelen 8 en 12 van het EVRM kan de Stichting en de Vereniging niet redden. Wederom behartigen beiden geen belangen als bedoeld in artikel 8 EVRM (family life) en geldt artikel 1:2 van de Awb voor elke rechtspersoon.
Ook de natuurlijke persoon kwalificeert niet als belanghebbende. Hij of zij woont op ruim 26 kilometer van de activiteit waarop het verzoek om handhaving ziet, zodat geen sprake is van feitelijke gevolgen van enige betekenis vanwege de activiteit. Omdat er geen gevolgen van enige betekenis worden ondervonden is hiermee ook gegeven dat geen sprake is van een schending van artikel 8 EVRM.
Op zichzelf is deze uitspraak van de Afdeling goed navolgbaar. Punt van aandacht is dat in dit specifieke geval er wel iets te zeggen valt voor het standpunt dat de belangen van de Stichting en de Vereniging samenvallen en of gelijk zijn aan de natuurbeschermingsbelangen. Dat dit in deze zaak niet genoeg is om als belanghebbende te kwalificeren had wellicht iets meer aandacht mogen krijgen.
Dragend bewijs van een overtreding dient in het kader van een boetebesluit reeds in de besluitfase te worden aangedragen – Remko Wijling
Tot welk moment kan een bestuursorgaan bij een bestuursrechtelijk boetebesluit dragend bewijs van een overtreding leveren? Over deze vraag heeft de Afdeling zich in een uitspraak van 29 mei 2024 uitgelaten.
Uitgangspunt is volgens de Afdeling dat dragend bewijs uiterlijk bij de voltooiing van de bestuurlijke besluitvorming wordt geleverd. Met dragend bewijs wordt daarbij gedoeld op het bewijs dat het bestuursorgaan in redelijkheid reeds in het stadium van de bestuurlijke besluitvorming aan de boeteoplegging ten grondslag had kunnen en moeten leggen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan rapportages, foto’s en verklaringen van bijvoorbeeld toezichthouders.
Het inbrengen van nader bewijs is echter niet categorisch uitgesloten. Het antwoord op de vraag of dit nog is toegelaten wordt volgens de Afdeling in het bijzonder beheerst door de goede procesorde, en wat in dit verband redelijkerwijs van het bestuursorgaan mocht worden verwacht. Strijd met de goede procesorde wordt in ieder geval aangenomen als nader bewijs wordt ingebracht door het bestuursorgaan, zonder dat daarvoor een goede reden wordt gegeven. Als het bestuursorgaan echter bij de voltooiing van de besluitvorming wel dat bewijs ten grondslag heeft gelegd waarover het redelijkerwijs heeft kunnen beschikken en de discussie in (hoger) beroep aanleiding geeft tot het inbrengen van nieuw bewijs, zal de goede procesorde zich daartegen in de regel niet verzetten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan een nadere verklaring van een toezichthouder in reactie op een betwisting door een appellant.
In deze zaak komt de Afdeling met appellant tot het oordeel dat het nadere bewijs niet toelaatbaar is. Het gaat namelijk om stukken die het college al (veel) eerder had kunnen overleggen, waarbij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam ook geen goede reden heeft gegeven waarom dit niet eerder is gebeurd. Het baat appellant verder echter niet, omdat uit het reeds aanwezige bewijs voldoende volgde dat sprake was van een overtreding.
Veroordeling onderneming na dodelijk arbeidsongeval blijft in stand, zo blijkt uit een arrest van het hof Den Bosch – Laura Hinrichs
In 2020 is een werknemer tijdens werkzaamheden van een steiger gevallen, waardoor deze werknemer letsel opliep en is overleden. De onderneming, de werkgever van de betrokken werknemer, is strafrechtelijk vervolgd voor het schenden van artikel 307 Wetboek van Strafrecht (dood door schuld) en artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet (de zgn. zorgplichtbepaling), nu meerdere bepalingen uit de Arbowetgeving niet / niet voldoende zouden zijn nageleefd (waaronder de regels rondom de RI&E, voorlichting/instructies en het toezicht).
De rechtbank heeft – zo volgt ook uit het arrest van het hof van 17 mei 2024 – de onderneming in 2023 veroordeeld tot een geldboete ter hoogte van € 125.000,- waarvan € 25.000,- voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.
De onderneming is tegen dit vonnis in hoger beroep gegaan. Het hof veroordeelt de onderneming en legt een geldboete ter hoogte van € 95.000,00 waarvan € 25.000,00 voorwaardelijk op met een proeftijd van 2 jaren.
Ten aanzien van de op te leggen straf wordt in strafverzwarende zin door het hof overwogen dat bij de onderneming in 2002 een dodelijk arbeidsongeval heeft plaatsgevonden en dat aan de onderneming vijf keer door de Arbeidsinspectie een boete is opgelegd vanwege het overtreden van voorschriften ter voorkoming van valgevaar.
Anders dan de rechtbank overweegt het hof wel (in het voordeel van de onderneming) dat de verdachte onderneming de situatie serieus neemt en inziet dat zij anders had kunnen en moeten handelen. Daarnaast wordt de onderneming bij de op te leggen straf ‘gecompenseerd’ door het hof in verband met de overschrijding van de redelijke termijn.
Conclusie over toepassing artikel 6:19 Awb bij ruimtelijke plannen – Olga de Vries
Op 29 mei 2024 heeft staatsraad A-G Nijmeijer een conclusie gewezen over de toepassing van art. 6:19 Awb in het omgevingsrecht.
Art. 6:19 Awb bevat een regeling voor de situaties waarin in bezwaar of beroep een nader besluit wordt genomen dat het bestreden besluit wijzigt. Daarmee wordt voorkomen dat rechtsbescherming verloren gaat en twee instanties tegelijkertijd oordelen over hetzelfde geschil.
Om van een ‘6:19 besluit’ te kunnen spreken, dient wel voldoende samenhang te zijn tussen de besluiten. Hier kan sprake van zijn bij: i) een reparatiebesluit dat is genomen naar aanleiding van het reële beroep, ii) een herstelbesluit naar aanleiding van bestuurlijke lus, iii) een vaststellingsbesluit met overlappend plangebied, en iv) of als dit volgt uit de gronden van het reële beroep.
Bij bestemmingsplannen is het niet altijd eenduidig of sprake is van een nader besluit of een primair besluit tot vaststelling van een bestemmingsplan. Gesignaleerd wordt dat in de gevallen waarin toepassing gegeven is aan afd. 3.4 Awb, fictief beroep kan ontstaan tegen een primair besluit. Dit komt omdat slechts wordt beoordeeld of het nieuwe planologische regime in de plaats komt van het bestreden besluit en niet in hoeverre het nieuwe regime strekt tot reparatie daarvan. Dit raakt tevens aan de vraag welke belangebbenden beroep in kunnen stellen. Deze kring is bij een ‘6:19 besluit’ immers beperkt tot diegenen die in een nadeligere positie zijn komen te verkeren of aan wie niet kan worden tegengeworpen dat zij niet eerder beroep ingesteld hebben. Bij een primair besluit geldt deze beperking echter niet. In de gevallen waarin sommige planonderdelen als een ‘6:19 besluit’ en sommige als primair besluit moeten worden aangemerkt, maakt dit de rechtsbescherming ingewikkeld. Ook schuurt dit met de gedachte achter de inperking van de kring van beroepsgerechtigden bij een ‘6:19 besluit’ en leidt dit tot het verdere uitdijen van het reële beroep omdat de beroepsgronden toenemen.
Om deze knelpunten te verhelpen doet Staatsraad A-G Nijmeijer in de conclusie het volgende voorstel. Bij ‘6:19 besluiten’ wordt de kring van beroepsgerechtigden consequent beperkt conform het geldende regime, en het besluitkarakter dient nadrukkelijker te worden getoetst. Daarbij moet een relatie worden gelegd met de beroepsgronden en dient de gebiedsgewijze benadering verlaten te worden. Overigens dient de gebiedsgewijze benadering bij omgevingsplannen per definitie verlaten te worden omdat dit altijd opvolgende besluiten zijn die zien op hetzelfde plangebied. Ook speelt de toepassing van afd. 3.4 Awb een rol: wordt deze terecht niet toegepast, dan is sprake van een zuiver reparatiebesluit. Wordt afd. 3.4 Awb wel toegepast, dan moet worden beoordeeld of het besluit geheel of gedeeltelijk kwalificeert als primair besluit. Is sprake van een gecombineerd besluit? Dan dient het gehele besluit te kwalificeren als primair besluit en dient geen toepassing gegeven te worden aan art. 6:19 Awb.
Wanneer is geluidshinder woonoverlast? – Remko Wijling
Wanneer is sprake van geluidshinder die aangemerkt kan worden als ernstige en herhaalde hinder en kan een gedragsaanwijzing vanwege woonoverlast worden opgelegd?
Uit een uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2024 volgt dat bij in een woning gemeten geluidsniveaus van 65 tot 78 decibel door de muren heen gesproken kan worden van ernstige geluidshinder. Dit mede gezien het tijdstip waarop de geluiden (gebonk of geklap) zijn gemeten, namelijk in de periode tussen 23.00 tot 7.00 uur.
Omdat deze geluidsniveaus zich tien keer voordeden over een periode van vijf dagen, kan volgens de Afdeling ook worden gesproken van ernstige en herhaalde geluidshinder als bedoeld in artikel 2:79 van de APV van de gemeente Dordrecht (dat is gebaseerd op artikel 151d van de Gemeentewet). Dat sprake zou zijn van normale leefgeluiden acht de Afdeling niet aannemelijk gelet op het tijdstip en het gemeten geluidsniveau. Een door de burgemeester van Dordrecht opgelegde gedragsaanwijzing woonoverlast kan dan ook standhouden volgens de Afdeling.
Alhoewel dit niet direct volgt uit de uitspraak zelf, lijkt de burgemeester aansluiting te hebben gezocht bij richtlijnen die zijn gesteld voor geluidsniveaus in woningen. Die vormen een goede basis en zijn in deze zaak (ver) overschreden. Wel is en blijft van belang dat de geluidsoverlast zo veel als mogelijk objectief wordt vastgesteld, bijvoorbeeld door inzet van een decibelmeter.
Autoverhuurder verantwoordelijk voor foutparkeren huurders? – Laurien Huisman
Op grond van de het parkeerbeleid uit de APV van Amsterdam is het niet toegestaan om drie of meer voertuigen die aan (onder andere) een autoverhuurder toebehoren, in elkaars nabijheid op de weg te parkeren. Dit hadden autohuurders desondanks wel gedaan. De autoverhuurder (en voor zover bekend niet de huurders) kreeg vanwege deze overtredingen een last onder dwangsom opgelegd. In de uitspraak van de Afdeling van 8 mei 2024 gaat het om de vraag of het autoverhuurbedrijf terecht is aangemerkt als functioneel dader (overtreder) van overtredingen van het parkeerbeleid begaan door derden, namelijk de autohuurders.
Een rechtspersoon kan als functioneel dader worden aangemerkt van een overtreding die fysiek door een ander is begaan, wanneer sprake is van een verboden gedraging die heeft plaatsgevonden in de sfeer van deze rechtspersoon. Hierbij spelen een aantal criteria uit het arrest Drijfmest een rol, waaronder, zoals ook in deze zaak, de vraag of de rechtspersoon erover kon beschikken of de overtreding plaats zou vinden.
De Afdeling stelde allereerst vast dat het (foutief) parkeren van auto’s is aan te merken als een gedraging die past in de normale bedrijfsvoering van het autoverhuurbedrijf. Vervolgens wordt geconstateerd dat het autoverhuurbedrijf zich onvoldoende heeft ingespannen om de overtredingen van het parkeerbeleid te voorkomen. Zo zijn geen gedragsregels op het gebied van parkeren in de huurovereenkomst vastgelegd en werd evenmin voorlichting gegeven over de in Amsterdam geldende parkeerregelgeving. Het autoverhuurbedrijf heeft hierdoor niet voldaan aan de op de verhuurder rustende verantwoordelijkheid om overtredingen zo veel mogelijk te voorkomen en heeft volgens de Afdeling er in zo verre over kunnen beschikken of de overtreding al dan niet zou plaatsvinden. Om deze reden zijn de overtredingen van het parkeerbeleid aan de autoverhuurder toe te rekenen.
De nieuwe jurisprudentielijn van de Afdeling over het functioneel daderschap maakt in principe dat verhuurders (of het nou om auto’s of om huizen gaat) minder snel als overtreder worden aangemerkt. Desalniettemin laat deze uitspraak wederom zien dat het voor verhuurders van het grootste belang blijft dat zij (voor zover mogelijk) de nodige maatregelen treffen om overtredingen te voorkomen die plaats kunnen vinden bij het gebruik van het gehuurde. Doen zij dit niet, dan bestaat de kans dat zij voor deze overtredingen verantwoordelijk worden gehouden, óók als zij deze zelf niet begaan hebben.
Bestuursrecht en strafrecht kunnen (soms) naast elkaar bestaan – Remko Wijling
Mag een bestuursorgaan na een vrijspraak door de strafrechter op basis van hetzelfde feitencomplex en dezelfde overtreding nog een herstelsanctie opleggen? Of leidt dit tot een schending van de onschuldpresumptie uit artikel 6 EVRM? In een uitspraak van 8 mei 2024 boog de Afdeling zich over deze vraag.
De burgemeester van Zwolle had een last onder bestuursdwang opgelegd vanwege een overtreding van artikel 11a Opiumwet. Kort en goed diende een onderneming te stoppen met het handelen in goederen die bestemd waren voor de strafbare productie van drugs. Vanwege ditzelfde feitencomplex diende de onderneming zich ook te verantwoorden voor de strafrechter. Dit leidde tot een vrijspraak. De strafrechter achtte niet bewezen dat de aangetroffen goederen geschikt waren voor grootschalige en professionele hennepteelt.
In hoger beroep lijkt uitsluitend de vraag centraal te staan of de burgemeester heeft gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie uit het EVRM. De onderneming stelt dat dit het geval is en wijst daarbij op de vrijspraak dor de strafrechter.
De Afdeling begint met het formuleren van de hoofdregel. Kort gezegd kan de werking van artikel 6 EVRM zich ook uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in die procedure voortvloeien uit en samenhangen met een strafrechtelijke procedure. Samenhang alleen is echter niet genoeg. Bestuursrechtelijk gezien mag, wederom kort gezegd, nog steeds tot een ander oordeel worden gekomen mits geen twijfel ontstaat over de juistheid van de eerdere vrijspraak.
De Afdeling vervolgens vast dat sprake is van samenhang, maar ook dat geen sprake is van strijd met artikel 6 EVRM. De burgemeester had aan zijn besluitvorming namelijk andere informatie ten grondslag gelegd. Uit die informatie volgde van de geschiktheid van de aangetroffen goederen voor grootschalige en professionele hennepteelt en vanwege het ontbreken van juist deze onderbouwing was de strafrechter tot vrijspraak gekomen. Het bestuursrecht kan volgens de Afdeling dan bestaan naast het strafrecht.
De vraag komt wel op of de Afdeling anders zou hebben geoordeeld op het moment dat de burgemeester over exact dezelfde informatie beschikte als de strafrechter. Een voorzichtige inschatting is dat de Afdeling mogelijk tot het oordeel was gekomen dat sprake was van strijd met artikel 6 EVRM. Immers, op basis van dezelfde informatie zou dan de nodige twijfel worden gezaaid over een vrijspraak.
Verder ging het in deze uitspraak alleen over de ‘afgeleide’ bescherming ex artikel 6 EVRM. Zoals kantoorgenoot Frank van Ardenne eerder opmerkte, heeft het HvJ EU een arrest gewezen (ECLI:EU:C:2023:371) dat potentieel verstrekkende gevolgen heeft voor de vraag of een herstelmaatregel niet direct als een punitieve sanctie moet worden gekwalificeerd. Alhoewel het aan de nationale rechter is en blijft om deze beoordeling te maken, wijst dit arrest wel op een bepaalde (denk)richting.