Welkom op onze nieuwsbriefpagina. Regelmatig publiceren wij hier de highlights op het gebied van het bestuursrecht, het strafrecht, het boete- en sanctierecht en het (overheids)aansprakelijkheidsrecht. Hierbij ligt de nadruk op actuele ontwikkelingen in wetgeving en jurisprudentie en actualiteiten gerelateerd aan ons kantoor.
Nieuwsbrief oktober 2017
Inhoud
1. Persbericht EHRM: aankondiging uitspraak over de ‘Rotterdamwet’
2. Strafkamer Hoge Raad volgt overwegingen belastingkamer Hoge Raad & bezwaarschrift tegen belastingaanslag heeft geen bewijsbestemming
3. Referendum ‘Sleepwet’ definitief en invoering uitgesteld
4. CBb: beroep op schending artikel 5:44 Awb stuit af op relativiteitsbeginsel
5. Wetsvoorstel implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn ingediend
6. Hoge Raad geeft uitleg aan begrip ‘beletten’ van een handeling door een ambtenaar belast met toezicht
7. Vegetarische slager hoeft etiketten niet aan te passen
8. CBb over medeplegen en feitelijk leidinggeven
9. Innovatieplatform ‘Gehackt!’ over cybersecurity
10. Gerechtshof ’s-Hertogenbosch: cautie en informeren bestuurlijke boete doen redelijke termijn in strafzaak aanvangen
11. De ABRS over invorderingsbeschikking en het belang van invordering
12. De ABRS over communicatie via de elektronische weg met bestuursorganen
13. Gerechtshof Den Haag stelt prejudiciële vragen over het afvalbegrip van de EVOA in verband met restantgoederen
14. Nederland participeert toch aan Europees Openbaar Ministerie
15. Hoge Raad: gerechtshof heeft zich te houden aan terugwijzingsopdracht
PERSBERICHT EHRM: AANKONDIGING UITSPRAAK OVER DE ‘ROTTERDAMWET’
In dit persbericht van 30 oktober 2017 kondigt het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) aan dat op 6 november 2017 om 16:00 uur het oordeel van de Grote Kamer over de ‘Rotterdamwet’ in het openbaar zal worden uitgesproken. Wij hebben u in onze nieuwsbrief van januari 2017 geïnformeerd over het pleidooi dat onze kantoorgenoten Remko Wijling en Kaoutar Azghay op 25 januari 2017 hebben gehouden over de vraag of de ‘Rotterdamwet’ de toets der kritiek van het EHRM kan doorstaan. Hierbij stonden twee vragen centraal: (i) maakt de ‘Rotterdamwet’ een ongerechtvaardigde inbreuk op de vrijheid van een individu om zich naar eigen keuze vrij te mogen vestigen, en (ii) leidt toepassing van de ‘Rotterdamwet’ tot (indirecte) discriminatie van kwetsbare groepen? Wij zullen u informeren over het oordeel van de Grote Kamer.
STRAFKAMER HOGE RAAD VOLGT OVERWEGINGEN BELASTINGKAMER HOGE RAAD & BEZWAARSCHRIFT TEGEN BELASTINGAANSLAG HEEFT GEEN BEWIJSBESTEMMING
In de nieuwsbrief van mei kwam het arrest ECLI:NL:HR:2017:638 van de belastingkamer van de Hoge Raad al aan de orde, omdat de belastingkamer in dat arrest de strafkamer ‘instructies’ geeft over de gevolgen van een geslaagd beroep op een fiscaal pleitbaar standpunt. In een arrest van 3 oktober 2017 neemt de strafkamer van de Hoge Raad de overwegingen van de belastingkamer nadrukkelijk over. Samengevat komen deze overwegingen op het volgende neer: indien degene die een onjuiste belastingaangifte heeft gedaan, ten tijde van het doen van die aangifte – naar objectieve maatstaven gemeten – redelijkerwijs kon en mocht menen dat deze aangifte juist en volledig was, kan niet worden geoordeeld dat er sprake is van opzet. Voor opzet is namelijk op zijn minst vereist dat iemand bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij een onjuiste of onvolledige aangifte doet. Daarvan is geen sprake als de kans dat de aangifte later onjuist of onvolledig blijkt, niet aanmerkelijk is.
Het overnemen van de overwegingen van de belastingkamer is niet het enige belangwekkende aan het arrest van 3 oktober 2017. In dat arrest is een bezwaarschrift tegen een ambtshalve opgelegde aanslag inkomstenbelasting aan de orde waarin werd verwezen naar een daarbij gevoegd aangiftebiljet. De inhoud van dat aangiftebiljet zou onjuist zijn en dat was tenlastegelegd als valsheid in geschrifte. Het gerechtshof Amsterdam was tot een bewezenverklaring gekomen. De Hoge Raad overwoog dat het gerechtshof daarmee had geoordeeld dat het bezwaarschrift bestemd is om tot het bewijs van de omvang van de in het aangiftebiljet opgegeven looninkomsten te dienen. De Hoge Raad oordeelde dat dit onjuist is omdat “aan een tegen een belastingaanslag gericht bezwaarschrift als zodanig, voor zover dat bezwaarschrift ertoe strekt het bedrag van de aanslag tot een bepaald bedrag te verminderen, in het maatschappelijk verkeer niet een zodanige betekenis voor het bewijs van de inhoud ervan pleegt te worden toegekend dat daaraan een bewijsbestemming in de zin van artikel 225 Sr toekomt.” De Hoge Raad verwees daarbij naar het arrest ECLI:NL:HR:2016:1333, waarin is geoordeeld dat een niet binnen de ingevolge artikel 9 Algemene Wet inzake rijksbelastingen (AWR) bepaalde termijn ingediend aangiftebiljet, waarmee de inspecteur bij de aanslagoplegging geen rekening heeft kunnen houden, niet geldt als een bij de belastingwet voorziene aangifte in de zin van de belastingwetgeving.
Voor het volledige arrest, zie: ECLI:NL:HR:2017:2542..
REFERENDUM ‘SLEEPWET’ DEFINITIEF EN INVOERING UITGESTELD
De vernieuwde Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten, ook wel bekend onder de noemer ‘Sleepwet’, breidt de bevoegdheden van deze diensten, de AIVD en de MIVD, uit. Een van de belangrijkste veranderingen die de wet teweegbrengt is dat het mogelijk wordt een zogenaamd ‘sleepnet’ in te zetten om massaal online communicatie af te luisteren. Deze bevoegdheid mag niet alleen worden gebruikt jegens verdachten, maar ook jegens burgers die niet verdacht zijn. Indien in een bepaalde wijk een verdachte woont, mag de gehele wijk op grond van de ‘Sleepwet’ worden afgeluisterd. Ook kunnen vanaf het moment dat de wet in werking is meer geautomatiseerde apparaten, zoals telefoons en computers, gehackt worden. Zo maakt de ‘Sleepwet’ het mogelijk om apparaten van kennissen van verdachten te hacken. Er mag bovendien een DNA-databank worden opgestart waarin genetisch materiaal van een ieder terecht mag komen. DNA-profielen mogen in beginsel vijf jaar worden bewaard, maar die termijn kan worden verlengd tot maximaal dertig jaar. Ook mogen verzamelde data, zonder dat deze vooraf geanalyseerd en geëvalueerd zijn, worden gedeeld met buitenlandse inlichtingendiensten. De wet is op 11 juli 2017 aangenomen door de Eerste Kamer en zou eigenlijk op 1 januari 2018 in werking treden. De invoering van de nieuwe wet wordt echter uitgesteld tot 1 mei 2018. Er worden namelijk nog mensen gezocht voor de nieuwe Toetsingscommissie Inzet Bevoegdheden, die aftapverzoeken moet goed- of afkeuren. Dat duurt langer dan verwacht. Vanwege de mogelijkheden om inbreuk te maken op de privacy, kent de wet veel tegenstanders. Door een aantal van hen is een actie gestart waarbij handtekeningen worden verzameld voor een referendum over de ‘Sleepwet’. Voor een succesvolle aanvraag van een referendum dienden minimaal 300.000 handtekeningen te worden verzameld. In totaal ondertekenden ruim 417.000 mensen het verzoek om een raadgevend referendum. Uit een steekproef van de Kiesraad bleek dat 92 procent van de ingezonden handtekeningen geldig was. Dat betekent dat er naar schatting 384.000 geldige verzoeken werden ingediend en het referendum definitief doorgaat, zo maakte de Kiesraad op 1 november 2017 bekend. Het referendum vindt waarschijnlijk plaats op 21 maart 2018, tegelijk met de gemeenteraadsverkiezingen. Opmerking verdient dat het referendum niets zal veranderen aan de datum van inwerkingtreding van de wet.
Voor de gehele wet, zie hier.
CBb: BEROEP OP SCHENDING ARTIKEL 5:44 Awb STUIT AF OP RELATIVITEITSBEGINSEL
In een tussenuitspraak van 26 oktober 2017 heeft College van beroep voor het bedrijfsleven (CBb) de staatssecretaris van Economische Zaken opgedragen een opgelegde boete van 40.500 euro in een mestboetezaak opnieuw te berekenen. Dit omdat was nagelaten de overtreder voorafgaand aan zijn verhoor de cautie te geven. De verklaringen van de overtreder die tijdens dat verhoor tot stand waren gekomen, mochten daarom niet worden gebruikt voor het bewijs van de overtreding. Hierdoor kon een deel van de overtreding, dat betrekking had op zeventien vrachten mest, niet worden bewezen. De staatssecretaris was ten aanzien van die zeventien vrachten mest dan ook niet bevoegd om een boete ter zake van overtreding van artikel 7 in samenhang met artikel 8 Meststoffenwet op te leggen. De opgelegde boete is derhalve niet juist berekend. Daarnaast heeft het CBb geoordeeld dat de overtreder zich niet kan beroepen op het feit dat de staatssecretaris het tweede en het derde lid van artikel 5:44 Awb heeft genegeerd, die hem verplichten de zaak eerst voor te leggen aan de officier van justitie. De reden hiervoor is dat deze wetsbepaling niet is bedoeld om de belangen van de (mogelijke) overtreder te beschermen. Het beroep van de overtreder op artikel 5:44 Awb stuitte aldus af op het relativiteitsvereiste. Het CBb volgt met dat oordeel de conclusie van A-G Keus van 8 mei 2017 (ECLI:NL:CBB:2017:130). De uitspraak is gedaan door de grote kamer van het CBb.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:CBB:2017:343.
WETSVOORSTEL IMPLEMENTATIEWET VIERDE ANTI-WITWASRICHTLIJN INGEDIEND
Op 13 oktober is de Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn ingediend bij de Tweede Kamer. Het wetsvoorstel strekt tot implementatie van de vierde anti-witwasrichtlijn, het uitvoering geven aan de Verordening (EU) 2015/847 van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 betreffende bij geldovermakingen te voegen informatie en strekt tot intrekking van verordening (EG) nr. 1781/2006. De vierde anti-witwasrichtlijn vervangt de derde anti-witwasrichtlijn en vult het bestaande instrumentarium om witwassen en financieren van terrorisme tegen te gaan aan. De vierde anti-witwasrichtlijn had eigenlijk op 26 juni 2017 in nationale wet- en regelgeving geïmplementeerd moeten zijn. Op deze datum werd de verordening (EU) 2015/847 van toepassing.
Voor het wetsvoorstel, de memorie van toelichting, nader rapport wetsvoorstel Implementatiewet vierde anti-witwasrichtlijn en het advies van de Raad van State, klik hier.
HOGE RAAD GEEFT UITLEG AAN BEGRIP ‘BELETTEN’ VAN EEN HANDELING DOOR EEN AMBTENAAR BELAST MET TOEZICHT
In een arrest van 17 oktober 2017 draait het om de vraag of het gedrag van de verdachte kan worden aangemerkt als ‘beletten’ als bedoeld in artikel 184 Sr. De feitelijke gang van zaken was als volgt. Twee buitengewone opsporingsambtenaren gingen ter controle van de bepalingen gesteld bij of krachtens de APV Barneveld en de Drank- en Horecawet, naar het clubhuis van een motorclub in Barneveld. Zij belden aan bij het toegangshek en werden binnengelaten op een binnenplaats. Zij hebben zich op de binnenplaats gelegitimeerd als toezichthouder/buitengewoon opsporingsambtenaar en aan de verdachte meegedeeld dat zij het clubhuis wilden betreden ter controle op de naleving van bepalingen gesteld bij of krachtens de APV Barneveld. De verdachte heeft vervolgens direct op krachtige en dreigende toon meermalen en met bedreigende woorden duidelijk gemaakt dat de toezichthouders “er gewoon niet in” zouden komen. Nadat een van de toezichthouders de verdachte staande had gehouden, is de verdachte weggelopen en heeft op dreigende toon gezegd: “Ik begrijp dat jullie het recht hebben om naar binnen te willen maar jullie komen er niet in”. Vervolgens is de deur van het clubhuis voor de ogen van de toezichthouders gesloten, waardoor de controle geen verdere doorgang kon vinden. Het cassatiemiddel klaagde dat het gerechtshof bij de bewezenverklaring is uitgegaan van een onjuiste uitleg van het begrip ‘beletten’. A-G Spronken concludeerde dat dit middel slaagt (ECLI:NL:PHR:2017:1061). Zij leidde uit de in haar conclusie genoemde jurisprudentie af dat er pas sprake kan zijn van ‘beletten’ in de zin van artikel 184 lid 1 Sr als de handeling is aangevangen. Een voorgenomen handeling kan dus niet worden belet of belemmerd, zolang dat voornemen zich niet heeft geuit in een begin van uitvoering. In deze zaak hebben de toezichthouders kenbaar gemaakt dat zij het clubhuis willen betreden. Niet is gebleken dat zij daadwerkelijk hebben gepoogd hieraan uitvoering te geven. Zij hebben afgezien van hun voornemen om binnen te treden als gevolg van de weigering van de toegang tot het clubhuis door de verdachte. Op grond van artikel 5:15 lid 1 Awb waren zij wel bevoegd het clubhuis te betreden. Zij hoefden daarvoor niet de toestemming van de verdachte te verkrijgen en hadden zich ook tegen de wil van de verdachte de toegang tot het clubhuis kunnen verschaffen. De toezichthouders hebben daarvan echter afgezien. A-G Spronken concludeerde daarom dat het bij een voornemen om het clubhuis te betreden is gebleven en dat daaraan niet een begin van uitvoering is gegeven, zodat er geen sprake is geweest van een ondernomen handeling in de zin van artikel 184 lid 1 Sr. De Hoge Raad volgde die conclusie niet, maar oordeelde dat de door de toezichthouders ondernomen handelingen door het gerechtshof kennelijk en niet onbegrijpelijk zijn aangemerkt als het begin van de uitvoering van hun controlebevoegdheid. De verdachte heeft die handelingen vervolgens ‘belet’ door te voorkomen dat de toezichthouders het clubhuis daadwerkelijk konden betreden.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:HR:2017:2634.
VEGETARISCHE SLAGER HOEFT ETIKETTEN NIET AAN TE PASSEN
Begin oktober gaf de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een schriftelijke waarschuwing aan de Vegetarische Slager vanwege de productnamen op hun website. Het bedrijf hanteert productnamen als ‘kipstuckjes’ en ‘gerookte speckjes’. Volgens de NVWA is dit misleidend voor consumenten en wordt hiermee de Warenwet overtreden. De NVWA acht het niet toegestaan producten een naam te geven van iets wat niet daadwerkelijk in het product zit. Daarom werd in de waarschuwing aangegeven dat als het bedrijf de namen niet aanpast, de NVWA nadere maatregelen zal nemen. Later heeft de NVWA een aanvullende schriftelijke verklaring opgesteld, waaruit blijkt dat de waarschuwing niet ziet op de etikettering van de producten van de Vegetarische Slager, maar slechts op de omschrijvingen bij de producten op de website. Op de website werd immers niet vermeld dat het om vegetarische en visvrije producten gaat. Inmiddels heeft de Vegetarische Slager de productomschrijvingen op de website aangepast door er ‘vegetarisch’ of ‘visvrij’ bij te zetten.
Voor de schriftelijke verklaring waarin de NVWA de waarschuwing nader heeft geduid, klik hier.
CBb OVER MEDEPLEGEN EN FEITELIJK LEIDINGGEVEN
Drie B.V.’s (appellanten 1, 2 en 3) en een natuurlijke persoon (appellant 4) hebben ieder een bestuurlijke boete opgelegd gekregen wegens het niet naleven van de Meststoffenwet (Msw). Gebleken is dat appellante 1 in de periode van 8 november 2007 tot en met 25 mei 2009 in totaal 93 vrachten vaste dierlijke meststoffen met 159.032 kg fosfaat aan appellante 2 heeft geleverd. De vrachten zijn gelost op een perceel (de aanvoerlocatie). Appellante 2 heeft deze mest gemengd met grond (het mengsel) en vervolgens deels in 2008 en deels in 2009 overgedragen aan appellante 3. Uit onderzoek bleek dat in 2013 op de aanvoerlocatie nog 65.665 kg fosfaat aanwezig was. Dit levert een overtreding op van artikel 14 van de Msw. Appellanten 1, 2 en 3 zijn aangemerkt als (mede)pleger en appellant 4 als feitelijk leidinggever van de overtreding. In hoger beroep beantwoordde het CBb allereerst de vraag of appellanten 1 en 2 terecht als medepleger zijn gekwalificeerd. Het CBb overwoog dat, gelet op de rechtspraak van de Hoge Raad, moet worden vastgesteld “dat zo bewust en nauw is samengewerkt tussen appellante 3 en appellanten 1 en 2 dat van medeplegen mag worden gesproken, in het bijzonder dat en waarom de bijdrage van appellanten 1 en 2 aan de overtreding van artikel 14 van de Msw van voldoende gewicht is geweest.” Voorgaande moet worden beoordeeld aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval. Factoren die bij de beoordeling een rol spelen zijn de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van de overtreding. De rechtbank kwam tot de conclusie dat appellanten 1 en 2 kunnen worden aangemerkt als medepleger, omdat appellante 1 in de betreffende periode bestuurder en enig aandeelhouder was van appellanten 2 en 3 en omdat appellanten 1 tot en met 3 op hetzelfde adres waren gevestigd. Verder achtte de rechtbank van belang dat tot de bedrijven van appellanten 2 en 3 geen grond behoorde, noch dat op deze bedrijven vee werd gehouden. Het CBb oordeelde echter dat de door de rechtbank genoemde factoren onvoldoende zijn om te concluderen dat sprake was van een bewuste en nauwe samenwerking. De boete aan appellanten 1 en 2 is dan ook onterecht opgelegd. Ten tweede beantwoordde het CBb in deze uitspraak de vraag of appellant 4 kan worden aangemerkt als feitelijk leidinggever. Volgens het CBb staat niet ter discussie “dat appellant 4 het initiatief heeft genomen en opdracht heeft gegeven voor de levering van de mest aan appellante 3 én de opslag daarvan zonder registratie van de onderneming bij Dienst Regelingen en zonder enige registratie (van de aanvoer, de opslag en de afvoer) in de administratie of enige verantwoording op andere wijze.” Volgens het CBb bevond appellant 4 zich bij uitstek in de positie (en was gehouden) om er steeds zorg voor te dragen dat verantwoord kon worden dat de aangevoerde hoeveelheid fosfaat nog aanwezig was op de onderneming dan wel dat ze was afgevoerd en naar wie. Om deze redenen is appellant 4 volgens het CBb terecht als feitelijk leidinggever beboet.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:CBB:2017:315.
INNOVATIEPLATFORM ‘GEHACKT!’ OVER CYBERSECURITY
Op 3 oktober 2017 vond in het Rosarium in Amsterdam het vijfde innovatieplatform plaats, waarbij zo’n 160 advocaten aanwezig waren. Tijdens het evenement stond het onderwerp cybersecurity in de advocatuur centraal. Er is onder andere gesproken over cybercrime, social engineering en phishing mails. Ook de invulling van de zorgplicht die advocaten hebben op het gebied van cybersecurity kwam aan de orde. Er is aandacht besteed aan de wijze waarop de organisatie Bits of Freedom zich inzet om de rechten van internetgebruikers te verdedigen en in wetgeving en beleid beter te beschermen en er zijn tips uitgedeeld over de Algemene Verordening Gegevensbescherming die in 2018 in werking treedt.
Voor een video over het innovatieplatform van 3 oktober, zie hier.
GERECHTSHOF ’S-HERTOGENBOSCH: CAUTIE EN INFORMEREN BESTUURLIJKE BOETE DOEN REDELIJKE TERMIJN IN STRAFZAAK AANVANGEN
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft op 26 september 2017 een arrest gewezen waarin het aanvangsmoment van de redelijke termijn aan de orde komt. In deze zaak speelde het volgende. In 2012 had de belastingdienst een boekenonderzoek gedaan dat resulteerde in een bespreking met de betrokkene op 9 november 2012. Tijdens deze bespreking is de betrokkene geconfronteerd met de vermeende onjuistheden in door hem ingediende belastingaangiften en geïnformeerd over het mogelijk opleggen van een vergrijpboete. In dat kader is ook de cautie van artikel 5:10a lid 2 Awb gegeven. Daarna is ervoor gekozen om strafrechtelijk te vervolgen in plaats van de zaak bestuursrechtelijk af te doen. De verdediging voerde in de strafzaak aan dat sprake was van een overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank Oost-Brabant oordeelde dat daarvan geen sprake is omdat het aanvangsmoment van de redelijke termijn pas op 25 maart 2014 zou zijn, de datum van het eerste verhoor door opsporingsambtenaren. Op dat moment is aan de verdachte medegedeeld dat tegen hem een strafrechtelijk onderzoek was gestart en dat hij werd verdacht van strafbare feiten. Het gerechtshof nam voor bepaling van de aanvangsdatum van de redelijke termijn als richtsnoer de arresten van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarin de uitgangspunten zijn geformuleerd voor de vaststelling van het beginpunt van de redelijke termijn (EHRM 23 september 2010, nr. 4570/05). Het EHRM legt het beginpunt van de redelijke termijn bij de ‘charge’ en overweegt: ‘Whilst “charge”, for the purpose of Article 6 para. 1, may in general be defined as “the official notification given to an individual by the competent authority of an allegation that he has committed a criminal offence”, it may in some instances take the form of other measures which carry the implication of such an allegation and which likewise substantially affect the situation of the suspect (…).’ Het gerechtshof oordeelde dat dit materiële criterium niet alleen verwijst naar een vervolging in strafrechtelijke zin door het Openbaar Ministerie. Volgens het gerechtshof is leidend of de verdachte aan een vanwege een overheidsorgaan jegens hem verrichte handeling een redelijk vermoeden kon ontlenen dat tegen hem zou worden opgetreden met het oog op bestraffing, los van de vraag of deze handeling in een bestuursrechtelijk of strafrechtelijk kader is geschied. Omdat de verdachte op 9 november 2012 bekend werd met de omstandigheid dat hij van overheidswege mogelijkerwijs zou worden bestraft voor geconstateerde onregelmatigheden in de aangiften omzetbelasting, oordeelde het gerechtshof dat op dat moment de redelijke termijn aanving.
Voor het volledige arrest, zie: ECLI:NL:GHSHE:2017:4107.
DE ABRS OVER INVORDERINGSBESCHIKKING EN HET BELANG VAN INVORDERING
Bij besluit van 28 april 2014 heeft het college van B&W van Aalsmeer aan appellante gelast een bovengrondse stationaire opslagtank voor afgewerkte olie, in gebruik zonder certificaat, binnen vier weken te verwijderen conform de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen 30 en verwijderd te houden of een certificaat van een erkend installateur te tonen. Dit onder oplegging van een eenmalige, maximale dwangsom van € 3.500,-. Bij brief van 18 juni 2014 heeft het college van B&W aan appellante medegedeeld dat de dwangsom is verbeurd. Appellante heeft het volledige bedrag betaald. Appellante is van oordeel dat zij de dwangsom onverschuldigd heeft betaald omdat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan het college van B&W had moeten afzien van het opleggen en het invorderen van de dwangsom. Om de invordering te kunnen aanvechten, heeft zij het college van B&W op grond van artikel 5:37 Awb verzocht een invorderingsbeschikking te nemen. Het college van B&W achtte zich echter niet meer bevoegd een dergelijke beschikking te nemen, omdat de verbeurde dwangsom reeds was betaald. De Afdeling oordeelde dat dit onjuist is omdat uit de wetsgeschiedenis van artikel 5:37 Awb blijkt dat de verplichting tot het nemen van een invorderingsbeschikking juist is bedoeld om geschillen over het al dan niet verschuldigd zijn van een dwangsom aan de bestuursrechter te kunnen voorleggen, ongeacht of de dwangsom al is betaald. Het college van B&W was aldus bevoegd om een invorderingsbeschikking te nemen. Een andere factor die in deze zaak een rol speelde was de legalisering van de situatie. Als gevolg van een wijziging van de Activiteitenregeling vanaf 1 januari 2015 kon de situatie niet langer als overtreding worden aangemerkt. Dat deze wijziging zou worden doorgevoerd was bij het college van B&W reeds bekend. Appellante betoogde dat het college van B&W daarom had moeten afzien van invordering. De Afdeling is echter van oordeel dat aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou volgens de Afdeling afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:RVS:2017:2674.
DE ABRS OVER COMMUNICATIE VIA DE ELEKTRONISCHE WEG MET BESTUURSORGANEN
Op 11 oktober 2017 heeft de Afdeling een uitspraak gedaan over communicatie met bestuursorganen via de elektronische weg. In de uitspraak ging het om een geschil tussen een appellant en het bestuur van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders. Het bestuur had op verzoek op grond van de Wet openbaarheid bestuur (Wob) een besluit genomen en dit aan appellant verstuurd. Appellant had tegen dit besluit bezwaar gemaakt, maar kreeg tegengeworpen dat dit niet binnen de bezwaartermijn is gebeurd. Appellant betoogde dat hij het besluit pas een week later had ontvangen, dus dat de termijn ook pas een week later was gaan lopen. Zijn bezwaar zou daarom wel tijdig zijn ingediend. De vraag die voorlag was of het besluit via een e-mail op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt. Artikel 2:14, eerste lid, van de Awb bepaalt dat een bestuursorgaan een bericht dat tot een of meer geadresseerden is gericht, elektronisch kan verzenden voor zover de geadresseerde kenbaar heeft gemaakt dat hij langs deze weg voldoende bereikbaar is. Aan het laatste deel van deze bepaling is volgens de Afdeling voldaan. Appellant had namelijk het Wob-verzoek via een e-mail ingediend en het bestuur had de ontvangst daarvan tevens per e-mail bevestigd. Alle overige communicatie tussen partijen heeft ook via deze weg plaatsgevonden. Tussen het bestuur en appellant bestaat volgens de Afdeling een bestendige e-mailpraktijk die maakt dat appellant langs elektronische weg bereikbaar is. Voorgaande heeft als gevolg dat de bekendmaking van het besluit via een e-mail rechtmatig was en dat de bezwaartermijn niet pas een week later is gaan lopen. Het bezwaar is niet tijdig ingediend.
Voor de volledige uitspraak, zie: ECLI:NL:RVS:2017:2744.
GERECHTSHOF DEN HAAG STELT PREJUDICIËLE VRAGEN OVER HET AFVALBEGRIP VAN DE EVOA IN VERBAND MET RESTANTGOEDEREN
In een arrest van 22 september 2017 (gepubliceerd op 4 oktober 2017) stelt het gerechtshof Den Haag drie prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie over het afvalbegrip van de Europese Verordening Overbrenging Afvalstoffen (EVOA). De strafzaak gaat over een groothandel in restantpartijen elektronische goederen. Deze groothandel had elektronische goederen opgekocht van detaillisten, groothandels en importeurs. De opgekochte partij goederen bestond uit door consumenten op basis van de productgarantie geretourneerde apparaten en uit goederen die, bijvoorbeeld door een assortimentswijziging, niet meer regulier verkocht werden. Mogelijk waren een aantal apparaten defect. De groothandel was voornemens om de opgekochte partij goederen in een container over te brengen naar een derde in Tanzania, aan wie zij de partij had verkocht. Dat geschiedde zonder kennisgeving of toestemming zoals bedoeld in de EVOA. Centraal in de strafzaak staat de vraag of de partij goederen een afvalstof is. Ingevolge artikel 3, aanhef en onder 1, van de Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen (de Kaderrichtlijn), wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. Het gerechtshof haalde in haar arrest de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan over het begrip ‘afvalstof’ en over de betekenis van de woorden ‘zich ontdoen van’. Naar aanleiding van die jurisprudentie en feitelijkheden in de strafzaak, stelt het gerechtshof de volgende prejudiciële hoofdvragen:
– Is de winkelier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, op basis van de tussen de winkelier en de leverancier bestaande overeenkomst terug levert aan zijn leverancier aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
– Is de winkelier of de leverancier die een door een consument retour gebracht voorwerp, dan wel een voorwerp dat in zijn assortiment overtollig is geworden, doorverkoopt aan een
opkoper aan te merken als een houder die zich van het voorwerp ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
– Is de opkoper die een grote partij van winkeliers en leveranciers opgekochte, door consumenten retour gebrachte en/of overtollig geworden goederen doorverkoopt aan een (buitenlandse) derde aan te merken als een houder die zich van een de partij goederen ontdoet, zoals in artikel 3, aanhef en onder 1, van de Kaderrichtlijn bedoeld?
Het gerechtshof stelt per hoofdvraag ook enkele subvragen die voor de inkadering van het begrip afvalstof van belang zijn.
Voor het volledige arrest, zie: ECLI:NL:GHDHA:2017:2815.
NEDERLAND PARTICIPEERT TOCH AAN EUROPEES OPENBAAR MINISTERIE
In de nieuwsbrief van maart 2017 kwam aan de orde dat Nederland niet participeert aan het Europees Openbaar Ministerie. In oktober 2017 bleek daar echter verandering in te zijn gekomen. Nederland participeert toch, zo staat in het regeerakkoord. Daarin wordt vermeld dat financiële criminaliteit vaak is verweven met grensoverschrijdende zware georganiseerde criminaliteit. Samenwerking tussen de lidstaten van de Europese Unie is volgens het regeerakkoord dan ook onontkoombaar, ook voor de effectiviteit van Nederlandse strafrechtelijk onderzoek. Deelname aan het Europees Openbaar Ministerie vergemakkelijkt de samenwerking om fraude met EU-geld te bestrijden en het kabinet zal deze kabinetsperiode een besluit nemen over het moment waarop Nederland zal toetreden. Bezien zal moeten worden wat dit voor de bevoegdheden van het Nederlandse Openbaar Ministerie zal betekenen. Nederland zal waarschijnlijk de 21e lidstaat zijn die participeert. Het Europees Parlement stemde op 5 oktober 2017 in met de oprichting van een Europees Openbaar Ministerie. Op 12 oktober stemde Raad in met de instelling van het Europees Openbaar Ministerie. De verwachting is dat het Europees Openbaar Ministerie begin 2020 operationeel wordt.
Voor meer informatie, klik hier.
HOGE RAAD: GERECHTSHOF HEEFT ZICH TE HOUDEN AAN DE TERUGWIJZINGSOPDRACHT
In een arrest van 17 oktober 2017 vernietigde de Hoge Raad een deel van de uitspraak van het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof Den Haag had de verdachte in 2014 veroordeeld voor feit 1, 2 en 3, maar vrijgesproken voor feit 4. Tegen het arrest van het gerechtshof was door de verdachte beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad had bij arrest van 1 september 2015 overwogen dat het cassatieberoep niet gericht is tegen de vrijspraak van feit 4. Dat arrest houdt onder het kopje ‘beslissing’ vervolgens in dat de Hoge Raad de bestreden uitspraak “- voor zover aan zijn oordeel onderworpen –” vernietigt en terugwijst naar het gerechtshof Den Haag. Het gerechtshof Den Haag veroordeelde na de terugwijzing de verdachte niet alleen opnieuw voor feit 1, 2 en 3, maar veroordeelde de verdachte ook voor feit 4. De verdachte stelde daarom opnieuw beroep in cassatie in en klaagde dat het gerechtshof de door de Hoge Raad gegeven terugwijzingsopdracht had miskend. De Hoge Raad stelt in zijn arrest van 17 oktober 2017 voorop dat de rechter naar wie de Hoge Raad na (partiële) vernietiging van een uitspraak de zaak heeft verwezen of teruggewezen, gebonden is aan de door de Hoge Raad gegeven beslissing. De Hoge Raad verwees naar het arrest ECLI:NL:HR:1996:AD2500, waarin dat reeds aan de orde kwam. De Hoge Raad overwoog dat dit betekent dat het gerechtshof – gelet op het feit dat het cassatieberoep niet was gericht tegen de vrijspraak voor feit 4 – op grond van de beslissing van de Hoge Raad, de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw had moeten berechten en afdoen wat betreft het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde en de strafoplegging. De Hoge Raad oordeelde dan ook dat het gerechtshof de terugwijzingsopdracht van de Hoge Raad heeft miskend.
Voor het volledige arrest, zie ECLI:NL:HR:2017:2643.